De Christelijke verkondiging in het huidige Europa
- Pagina's:
- De Christelijke verkondiging in het huidige Europa
- Deel II
DE CHRISTELIJKE VERKONDIGING IN HET HUIDIGE EUROPA
Wij publiceren hierbij het eerste gedeelte van een rede, door Karl Barth de afgelopen zomer in Dusseldorp, Keulen, Bonn en andere Duitse steden uitgesproken: een opzettelijk populair gehouden woord, uiteraard in de eerste plaats bestemd voor de Duitse omgeving, waarin het gesproken wordt, doch daarna ook voor wijdere kring van ontegenzeggelijk belang.
Europa is het levensgebied, waarin wij allen, Duitsers en Zwitsers, Fransen en Engelsen. Zweden en Italianen, bijeen zijn en samenhoren als een gemeenschap en familie, die door een lange en inhoudsrijke geschiedenis is verbonden. In de huidige situatie schijnen veel tekenen er op te wijzen, dat Europa zijn vroegere politieke, culturele en godsdienstige centrale plaats in de wereld verloren heeft. Dat behoeft niet het einde van de wereld te zijn; wel echter schijnt het einde van die wereld reeds een voldongen feit te zijn, die vanuit ons Europa geregeerd en bepaald werd, het einde van het gouden tijdperk van den Europesen mens.
Europa was eenmaal het Roomse rijk – „das Heilige Römische Reich Deutscher Nation”, zoals zij belangrijkste deel lange tijd geheten heeft – gegrondvest in de Antieken en in het Christendom, een grote, levenkrachtige, lichtende eenheid van politiek, cultuur en godsdienst. Zijn vorm begon weliswaar al vroeg in verval te geraken; maar toen het nog in het bezit van dit erfgoed was, kreeg Europa wereldbetekenis, kon de Europese mens eeuwenlang in de voorstelling leven (die toch de kracht van een realiteit had!), dat macht en recht, wetenschap en beschaving, godsdienst en zede noodzakelijk dat moesten zijn, wat wij in Europa zo nemen; dat de grote geesten der mensheid natuurlijk zij zijn, dat wij daarvoor houden en als zodanig vereren; dat inhoud en vorm juist dat betekenen, wat wij daaronder verstaan.
Deze voorstelling schijnt thans haar kracht te hebben verloren. Zij begon haar heimelijk reeds lang te verliezen. Maar in onze dagen – na dat, wat in de twee grote wereldoorlogen, die beide in Centraal-Europa hun begin vonden, om dan ook weer daarheen terug te keren, is gebeurd -, in deze onze dagen schijnt het dat Europa opgehouden heeft te zijn, wat het vroeger is geweest. De grote Duitse dwaling en de op haar volgende vreselijke Duitse ondergang schijnen ook de uitspraak van het gehele oude Europa weerlegd te hebben; de luister ging heen en de macht om vanuit onze levensruimte over alle andere continenten te heersen, schijnt voorbij te zijn. Een andere, een niet Europese geest en levenswil, die van Europese òf reeds in zijn oorsprong verschilt òf reeds lang van hem geëmancipeerd is, schijnt nu in de wereld bepalend te worden en, omgekeerd, schijnen nu Europa en de Europese mens onder zijn invloed en zijn macht te zijn gekomen. „Europa braucht Ruhe” heeft men vroeger gezongen en dat schijnt thans te betekenen: het heeft rust nodig, om de weg te vinden in de positie en de rol van een afgezette en min of meer tot werkvrouw of zelfs tot bedelares geworden koningin. Dit feit is tenslotte de grote verborgen wond, die alle andere gebreken, waaraan wij thans lijden, zo pijnlijk maakt.
Wat is er gebeurd in onze dagen om deze grote verandering tot stand te brengen? Men kan het met heel weinig woorden zeggen: Het geschiedde op het hoogtepunt van de Europese ontwikkeling, het gebeurde hier in het midden, hier in het hart van Europa, dat een revolutie uitbrak zonder weerga – de revolutie van het nihilisme heeft men ze genoemd, maar ze was toch ook de revolutie van de barbaarsheid, ze was toch ook eenvoudig de revolutie van de middelmatigheid, zo was, christelijke beschouwd, in haar bedenkelijkste aspect onder de naam van het antisemitisme de revolutie tegen Israël en daarmee tegen het geheimenis van de vleeswording van het goddelijk Woord. Zo was in ieder geval de opstand, het oproer tegen alles, wat in Europa tot nu toe recht, orde en geloof geheten had, tegen al datgene, wat de Europese levensgemeenschap groot en leidend had gemaakt in de wereld.
Het heeft niet aan verzet tegen deze onderneming ontbroken. Het was er in geheel Europa, het kwam in Duitsland zelf aan het licht en wij hebben een aanleiding, eerbiedig en dankbaar te denken aan de nog levende en aan de gestorven strijders en offers van dit verzet, ook en vóór alles aan al de naamlozen, die bewust of onbewust voor de zaak van het oude Europa hebben geleden en zijn gestorven: in de concentratiekampen van Duitsland en in de verzetsbewegingen in het buitenland, in Frankrijk, in Holland, in Noorwegen en elders. Wij denken er met ontzak aan, hoe Engeland in 1940 het uur van zijn bijna dodelijk gevaar heeft doorstaan, en ik denk er in alle bescheidenheid ook graag aan, hoe wij Zwitsers in deze jaren in het besef van een noodzakelijke en in zoverre goede zaak onze grenzen hebben beschermd. Het was juist en het was noodzakelijk, dat dit verzet tegen deze revolutie zich openbaarde en zich handhaafde. Het was misschien de mobilisatie van de laatste reserves van het oude en echte Europa, dat daar plaats heeft gevonden.
Maar er zijn in de geschiedenis onherroepelijke dingen: gebeurtenissen, die niet meer goed zijn te maken. Misschien behoort tot deze onherroepelijke en niet-weer-goed-te-maken dingen dit, dat het hier, in het midden, in het hart van Europa, hier in het land van Meester Echkart en Luther, kant, Gothe en Beethoven, nu eenmaal is gebeurd, dat millioenen handen zich hebben geheven als begroeting voor een man, die nu toch niets anders is geweest als de lijfelijke, baarlijke ontkenning van alle recht, godsdienst en cultuur.
Ik wil van dat alles niet spreken, wat op het – jammer genoeg vrijwillig, uit het hart komend, verrukt – groeten van dezen man toen is gevolgd. Het Europese verzet was misschien toch te zwak om werkelijk nog iets te betekenen. De grote dwaling brak uit en kon zich uitleven. Wij vergeten niet dat op de Olympiade in 1936 alle naties haar vaandels om het vaandel van het hakenkruis hebben verzameld. Wij vergeten niet, dat in 1938, in de dagen van München, toen het kwaad voor de eerste maal over de grenzen van Duitsland om zich heen begon te grijpen, ook de klokken van de christelijke kerken in geheel Europa geluid hebben, alsof daar niet beslissend het komend onheil en voor millioenen en nog een millioenen de dood was besloten en bezegeld. En wij vergeten ook niet, dat er toen in alle landen Quislingen, verraders, collaborateurs, sympathiserenden en slappelingen zijn geweest: die waren er ook in mijn Zwitsers vaderland. Dat alles wees er op, dat de grote Duitse dwaling ten zeerste een Europese dwaling is geweest. En nu volgt daaruit de mogelijkheid, dat met de grote Duitse dwaling niet slechts Duitsland, maar Europa zijn goede geweten en daarmee zijn geloofwaardigheid en tegelijkertijd zijn plaats en betekenis in de wereld voor altijd heeft verloren. Het kan zijn, dat de Duitse ruïnen niet slechts het einde van het gehele voormalige Duitsland, aantonen, maar ook het einde van een geheel Europees geschiedstijdperk, dat tot nu toe zich voortzette.
Het verzet heeft weliswaar ten laatste gezegevierd. Het was en het is goed, dat het zo gekomen is en hij zou wel van verstand beroofd moeten zijn, die zou wensen, dat het anders gegaan was. Maar het verzet overwon jammer genoeg ten slotte en beslissend met andere van Europese krachten. Europa bevrijdde niet zich zelf, maar het werd bevrijd. Welke schande, heeft onlangs iemand geschreven, dat ze te land en te water duizenden kilometers ver moesten komen, om de Duitsers van zekere Duitsers, Europa van zekere Europeanen te bevrijden! Want daardoor werd Europa namelijk onmondig gemaakt en daarom ziet het nu vol zorg of ook vol hoop naar het Oosten en naar het Westen met de vraag, wat zijn bevrijders – zelf zijn zij genoeg gekweld door onderlinge tegenstrijdigheden en door zo menig andere verlegenheid – wel ten zijnen gunste of ongunste zouden beslissen. Waar is het Europese initiatief, de Europese leiding gebleven? Wij zijn een gebied geworden, waarover thans beslissend van buitenaf wordt beschikt.
Moeten en zullen wij ons nu van Amerika uit laten vernieuwen? Stellen wij ons voor, dat iemand aan het eind van de 15e eeuw, toen Amerika werd ontdekt, deze vraag had gesteld! Ze is thans een zeer ernstige vraag geworden. Want hieraan behoeft geen twijfel te bestaan, dat wij thans een aanleiding hebben, Amerika om zijn machtsmiddelen en zijn ongebroken vitaliteit te benijden, dat wij Amerika’s geld en zijn techniek nodig hebben en dat wij geestelijk en maatschappelijk in zijn krachtszone staan. Zal dat betekenen, dat van nu af aan Amerikaanse democratie, Amerikaanse economie, psychologie en sociologie, Amerikaanse moraal en Amerikaans Christendom ook voor ons toonaangevend zullen zijn? En wanneer ons dat op allerlei gronden niet wenselijk zou voorkomen, dan komt zeer ernstig de vraag naar voren, of wij tenslotte nog in staat zijn tot een echte en tegelijk vruchtbare geestelijke strijd met dit machtige Westen. Of willen wij ons daarmee troosten, dat de Amerikanen zelf tot op heden in het geheel niet zo zelfbewust, geïnteresseerd en missionair, zoals men het verwachten kon, in Europa zijn opgetreden? Maar hoe zou het zijn, wanneer tot ons en tot hen nu in het geheel niet meer deze vraag kwam, als opdracht, omdat zich boven hen en ons uit reeds de grote wending voltrokken had? Hoe, wanneer dat misschien op een of andere manier eenvoudig ons lot en onze toekomst zou zijn: een veramerikaniseerd Europa?
Of zullen wij ons nu Rusland uit moeten laten vernieuwen? Ook dat zou een merkwaardige vraag zijn. Wanneer zij vroeger, zelfs nog ongeveer in 1905 zou zijn gesteld! Thans is ook zij zeer ernstig geworden! Rusland houdt thans wezenlijk in: communisme en communisme betekent in ieder geval, welke houding men ook tegenover de zaak inneemt, radicale oplossing van het sociale vraagstuk, dat wij in Europa op de lange baan hebben geschoven. Een laatste waarschuwing misschien, waar tegenover dan aan onze kant de grootste opmerkzaamheid meer op zijn plaats zou zijn dan een voorbarig alarmgeroep, waartoe wij Europeanen, wilde het geldig zijn, in deze zaak eigenlijk een beter geweten moesten hebben. Maar blijft er ook zo enige hoop voor het oude Europa? Blijkbaar slechts dan, als Europa nog de kracht heeft die waarschuwing uit het Oosten aan te nemen en op die manier haar verzuim in een eigen en Europese vorm van socialisme te achterhalen. Of wij daartoe nog de nodige geestdrift, de nodige zelfverloochening en ook de nodige hardheid aan den dag zullen leggen?
En nu betekent Rusland weliswaar niet alleen communisme, maar ook heel eenvoudig de nu zichtbaar en krachtdadig terugslaande golf van het door de Duitse expansie-drang sedert bijna een millennium naar het Oosten teuggedrongen Slavische ras. Het was het werk van een noodlottige overmoed, waardoor in Juni 1941 deze sluis werd geopend! Maar dat is nu gebeurd en ook dat is nu niet meer op te heffen. Het tegenwoordige Rusland is echter daarenboven ook heel eenvoudig, de nieuwe verschijning van het tsaristische imperialisme, is misschien tenslotte ook heel eenvoudig de aanstaande doorbraak en doortocht van Azië. Wordt misschien ook ten dezen zelfs niet meer aan ons gevraagd of ons de zaak bevalt of niet, en blijft ons misschien slechts de laatste kleine vraag mogelijk: of wij ten minste daartoe nog de kracht hebben, een rest van de Westerse geest temidden van deze stormaanval te beschermen en te bewaren?
Ik vat tezamen: Europa is thans tussen twee molenstenen geraakt. Het is tot het levensgebied van een uit het Westen zowel als uit het Oosten ernstig bedreigde mensheid geworden. Zouden wij misschien onze erfenis werkelijk – en voor het laatst in een salto mortale zonder weerga verdaan en verslingerd hebben zoals de verloren zoon, zo dat wij ons nu niet behoeven te verwonderen, ons ineens voluit in den vreemde te bevinden? Is dit nu werkelijk onze boete en straf, dat wij in ons eigen huis niet meer ons zelf kunnen zijn, maar door anderen, héél anderen, in ons bestaan en levenswijze bestuurd en gevormd worden?
Ik breng in rekening, dat Engeland en de Scandinavische landen misschien nog gezond en sterk genoeg zijn zich buiten deze ontwikkeling te houden. En ik breng ook in rekening, dat men zich buiten deze ontwikkeling te houden. En ik breng ook in rekening, dat men zich bij ons in Zwitserland in geen geval zonder strijd in deze ontwikkeling zal schikken, maar al het menselijke zal doen haar tegen te gaan. Maar deze mogelijke en zelfs waarschijnlijke uitzonderingen zullen dan toch slechts de regel bevestigen. „Untergang des Abendlandes”, zo luidt de titel van een boek, dat na het einde van de eerste wereldoorlog veel gelezen werd. „Ondergang?” Men moest dit grote woord misschien niet zo gauw in de mond nemen. Wat ons overkomt is eerder zo iets als een neergang. Dat er zich een inzinking en wegzinking van Europa, voorlopig onhoudbaar voltrekt, dat zullen wij toch niet kunnen loochenen.
En nu zijn er temidden van dit neergaande Europa christelijke kerken met de opdracht tot christelijke verkondiging. Ik zou, terwijl ik over deze zaak kom te spreken, allereerst heel eenvoudig, om zo te zeggen van buitenaf, op zekere historische feiten willen wijzen, waarin het leven van de christelijke kerk in het huidige Europa tot uitdrukking komt. Als ik het goed zie, dan gaat het in wezen om vier punten, die hier in ogenschouw moeten worden genomen.
1.
Men moet en mag vaststellen: de christelijke kerken bestaan nog in het huidige Europa. Zij hebben – dat is niet vanzelfsprekend, maar het is waar – de grote dwaling, de grote ruïnering, zij hebben de neergang van Europa tot op heden overleefd, ondanks de bedreiging, ondanks de verdrukking, ja vervolging; waaraan juist zij op vele plaatsen waren prijsgegeven. Zij hebben dat alles overleefd en men kan zeggen: beter overleefd dan vele andere instellingen van ons Europese leven. Men kan er aan toevoegen, dat de kerk thans op vele plaatsen zeer duidelijk in hoger aanzien staat dan voor het begin van deze grote catastrophe. Men mag daaruit de conclusie trekken: de opdracht der christelijke kerk schijnt voor haar, ook te midden van de Europese mensheid van thans, bewaard te zijn gebleven. En het aanbod, dat de Europese mensheid door het bestaan der christelijke kerk sedert zoveel honderd jaren is gedaan, schijnt, ook boven het thans zichtbare keerpunt uit, steeds nog open te staan.
2.
Het is algemeen bekend, dat de christelijke kerken hier in Duitsland en in de andere landen over het geheel en in den regel tot de elementen van dat gerechtvaardigde en noodzakelijke verzet tegen het grote revolutionnair gevaar hebben behoord. Zij behoorden op zijn minst tot de elementen, die tegenover deze dreiging meer of minder standvastig zijn geweest. Het kan geen vraag zijn, of dat, wat thans nog in Europa leeft aan zin voor recht en cultuur, tenslotte gegrond is in het christelijk geloof, dat door de kerk werd vertegenwoordigd en het leven van Europese mensheid, direct en indirect, nog altijd mee bepaalde. En het kan zeer zeker geen vraag zijn of niet talloze mensen individueel in deze jaren dank zij het bestaan en het werk der kerk de mogelijkheid hadden, om door het donker van deze eeuw als geredde en bewaarde of in ieder geval als getrooste mensen heen te komen: mensen wien het aan licht op hun weg in deze tijd eenvoudig niet heeft ontbroken. Dat is waar en het is ook waar, dat de kerken juist in deze achter ons liggende jaren van catastrophe en neergang merkwaardigerwijze tot een geheel nieuw bewustzijn aangaande hun opdracht en opgave ontwaakt zijn. Bovendien is ook dit waar, dat het in deze jaren vaak tot een voorheen niet zo verwezenlijkte ontmoeting en aanraking is gekomen tussen de verschillende kerken, ook in hun tegenovergestelde bestaansvormen.
3.
Terwijl dat alles toegegeven moet worden, zullen wij echter even duidelijk moeten zien en uitspreken: het is tot op heden aan het christelijke Rome, waar naar katholieke leer de plaatsvervanger van Christus en de opvolger van Petrus zijn onfeilbaar woord heeft te spreken, het is aan de realiteit van Wittenberg, dat vroeger het uitgangspunt van de reine leer van Luther en zijn reformatie is geweest, het is aan het bestaan van het oude calvinistische Genève en aan dat van het nieuwe Genève der oecumenische beweging niet gelukt de dwaling, de ondergang en de neergang van Europa te stuiten. Het was tot nu toe niet zo, dat er van deze christelijke kerken – laten we ter wille van de gelijkgerechtigdheid zeggen één van deze kerken – op de juiste tijd een profetisch, leidend, wegwijzend, een tot de orde roepend woord is uitgegaan en gehoord. Vrome woorden, verstandige woorden, ja! Maar in ieder geval niet zo’n woord, dat werkzaam zou zijn geweest, dat de kracht zou hebben gehad om het onheil alsnog te keren. Wij stellen eenvoudig vast: dat hebben de christelijke kerken niet gepresteerd, die betekenis heeft hun bestaan onder ons niet gehad. Er was tot nu toe geen groot, werkelijk verhelderend licht, dat van haar uit in de wereld van het neergaande Europa verschenen heeft.
4.
Bij alle vreselijke bedreiging en beklemming, die de mensheid van onze tijd ondergaat, waarin dingen geschied zijn, die slechts te vergelijken zijn met wat in de Openbaring van Johannes als de uitgieting van de laatste plagen wordt geschilderd, is het in Europa toch niet tot enige opmerkelijke christelijke opleving, tot enige zichtbare bekering van de zo zwaar getroffen en geslagen Europese mensheid gekomen. De slagen kwamen, de bommen vielen, de gerichten ontlaadden zich in al hun vreselijkheid en de mensen bogen zich, om zich te bergen, en richtten zich weer op en vervolgden hun weg, zoals zij die voorheen waren gegaan. Ik spreek niet slechts van de onchristelijke, ik spreek ook en allereerst van de christelijk-gezinde mensheid. Want ook in de christelijke kerken, in de christelijke kringen, zijn onder theologen en niet-theologen diegenen, voor wie aan restauratie en herstel veel meer gelegen is als aan een nieuwe reformatie van het christelijk wezen en bestaan talrijker – blijven de aanhangers en verkondigers van een te allen tijde even goedkoop te verkrijgen neutrale christelijkheid talrijker dan die, die in de bittere ernst van de tijd zouden willen standhouden, omdat zij de roep hebben gehoord en zelf luid zouden willen uitroepen: dat thans in de leiding, de prediking, het onderwijs, de zielszorg, de theologie der kerk vanuit het abc van het geloof, de liefde en de hoop iets nieuws zou moeten ontstaan en worden geploegd. Neen, de schreeuw naar ommekeer en nieuwe opbouw is ook voor het christelijke leven in het huidige Europa lang niet kenmerkend. Hoe zou die dan in de wereld machtig kunnen zijn? Zullen de christenen zich erover kunnen verwonderen, dat de materiele en technische belangen buiten de kerkmuren meer dan ooit de mensen beheersen, dat het woord: „Wes Brot ich ess, des Lied ich sing!” voor de uitwendige toestand van den armen doorsnee mens belangrijker is dan ooit te voren? Wij moeten in alle rust vaststellen: catastrophen, onheil en nood, zoals zij over ons zijn losgebroken, hebben blijkbaar op zichzelf en als zodanig geen de geest verlichtende en het hart bekerende werking. Zij hebben op zichzelf en als zodanig zelfs de kracht niet, de kerken op te wekken en levend te maken en ook niet de kracht de wereld voor haar boodschap te openen. Catastrophen brengen dat niet tot stand. Zij zullen het ook in de toekomst niet doen, al breken zij nog tien- en honderdmaal heviger over ons los. Het woord „nood leert bidden” staat nu eenmaal niet in de Heilige Schrift en het is ook anderszins niet waar. Nood kan ook leren vloeken, nood kan het geweten afgestompt maken. De mens is een taal wezen, weerbarstig en zeer ongezeglijk, en als wij dat zeggen, dan willen wij juist als christen niet in de eerste plaats aan de wereldkinderen, aan de zogenaamde gesaeculariseerde mensen denken, maar aan het taaiste van alle menselijke wezens, en dat is juist de vrome kerkelijke mens.
Zo – wij hebben getracht beide zijden van de zaak eerlijk en nauwgezet te bezien en te overwegen -, zo staat het met de christelijke verkondiging in het huidige Europa, als men haar historisch en dus in zekere zin van buitenaf beschouwt.
(In de Waagschaal, 2e jaargang nr. 9, 30 november 1946)