Het christelijk Openbaringsbegrip
- Pagina's:
- Het christelijk Openbaringsbegrip
- Woord vooraf
- Het christelijk Openbarings-begrip
- Het wezen der Openbaring
- De teekenen der Openbaring
- Het werk der Openbaring
III. HET WERK DER OPENBARING.
Jezus Christus wijst niet alleen een weg, maar hij is de Weg. Het gaat in de Openbaring naar christelijk inzicht niet om een mededeeling van goddelijke waarheid aangaande de verhouding van God en mensch, waarop dan eerst zou moeten volgen een daarmee overeenkomend menschelijk werk (een bepaalde cultus, een religieus-moreele levenshouding, een theologische leer), waarvan die kennis-mededeeling den grondslag zou vormen, en waarin de waarheid dan practisch en theoretisch zou worden toegepast en gebruikt. Integendeel, Openbaring naar christelijk inzicht is, hoewel zij ongetwijfeld zulk een mededeeling van waarheid bevat, tegelijk de acte, de daad, waardoor God zelf, op onmiddellijke wijze in Jezus Christus, en op middellijke wijze in de Kerk van Jezus Christus, van Zichzelven uit in zijn verhouding tot den mensch handelt. Dit is de ware reden waarom wij niet over het wezen der Openbaring konden spreken, zonder tegelijk ook over de verzoening te spreken. Niet een stelling over de verzoening, maar de verzoening zélf, het daadwerkelijk verzoenende handelen van God, is de „waarheid”, die ons in de Openbaring openbaar wordt. En het menschelijke „werk”, dat door de Openbaring tot leven komt, kan niets anders zijn dan het geloof; door het geloof toch ziet de mensch, hoe de Openbaring, in haar wezen en in haar teekenen, haar eigen Werk doet. Hij laat dit Godswerk geschieden en daarom (omdat dit geschieden-laten juist insluit, dat op zijn heele leven beslag wordt gelegd), daarom zal de mensch binnen de grenzen van zijn schepselmatig vermogen het Werk Gods aan hem dienend begeleiden.
De Openbaring, Jezus Christus, is het werk, waarin Godzelf de verstoorde orde van de verhouding tusschen Zichzelf en den mensch weder herstelt. Of wij haar willen verstaan met het oog op haar wezen, of met het oog op haar teekenen, steeds moeten wij haar verstaan als het werk der herstelling. Omdat een verstoorde verhouding tusschen God en mensch weder hersteld moet worden, daarom moet het werk Gods, wanneer het niet zou bestaan uit het loslaten van den mensch en in de vernietiging van de schepping, bestaan in de…. Openbaring. Daarom moet Openbaring Openbaring zijn: een nieuw gebeuren, genade, en daarom gericht over ons vertrouwen in de mogelijkheid eener ordening van die verhouding door onze eigen kracht. Daarom moet Openbaring zijn: dat Godzelf mensch is, dat Hij intreedt in onze plaats, dat wij gesteld worden in Zijn plaats. Vandaar het buitengewone, dat meer of minder ook alle teekenen der Openbaring als zoodanig kenmerkt. De ergernis, die de Openbaring ons over de geheele linie biedt, berust niet op goddelijke gril of willekeur. De Openbaring, hoe buitengewoon zij ook feitelijk is in haar wezen en in haar teekenen, verstoort geen werkelijke orde. Het buitengewone en de ergernis ervan berusten hierop, dat in de Openbaring door Gods handelen de verstoring van de werkelijke orde op haar beurt verstoord wordt, opdat de werkelijke orde weer hersteld worde. Grillig en willekeurig (paradox!) is niet God in Zijn wezen en werken, maar is de mensch, die de werkelijke orde heeft verstoord en wien God nu in zijn Openbaring met de wederherstelling ervan tegemoet treedt.
Godzelf is degene, die handelt, die het ééne Subject is in héél dit werk. Hij is dat in de verschijning van Jezus Christus-zelf, Hij is het óók in het teeken der Openbaring. ledere gedachte of stelling over de Openbaring heeft naar christelijk inzicht zijn waarheid en zijn gewicht daarin, en alleen daarin, dat zij aan God de eer geeft; d.w.z. dat haar doel niet is de mensch, ook niet dingen, gestalten, verhoudingen, voorwaarden, werkingen, toestanden — ook niet onder het voorbehoud van hun betrekking tot God! — maar altijd direkt God als de Heer van dit werk, en daarom ook als de Heer van den mensch, aan wien dit werk geschiedt, en daarom ook als de Heer van de dingen, gestalten, verhoudingen, enz., die hier in aanmerking komen. Christelijk denken en spreken over de Openbaring beteekent, dat men zich altijd opnieuw in een kring beweegt rondom de werkelijkheid van de actueele heerschappij Gods. Dit denken zal dus in alles, wat door de Openbaring gebeurt, erkennen, dat het een handeling van God is; dat het God is, die handelt. Dit denken zal met de genade der Openbaring nooit omgaan, alsof het een bovennatuurlijke materie is, maar het zal die, als een onverplichte en onverdiende wondergave, altijd opnieuw zoeken en vinden in het vrije welbehagen van den goddelijken Gever, van den genadigen God. Het zal erkennen en laten gelden, dat de Openbaring wel geschiedt in de ruimte van Gods schepping, in de ruimte van natuur en geschiedenis, in de ruimte van den mensch, maar toch altijd in goddelijke vrijheid en dus altijd in eigen spontaneïteit, niet in concurrentie en ook niet in samenwerking met andere heeren, veroorzakers, maar machthebbers, maar altijd als de Heer en Gebieder daarvan. Dus niet zóó, alsof de mensch en zijn wereld daarbij bovendien nog zelf een stem had uit te brengen, maar zóó, dat Hij, God, spreekt, en de mensch in zijn wereld is aangewezen op het hooren en het gehoorzamen. Niet zóó, alsof er in de schepping, in natuur en geschiedenis, of in het bestaan des menschen of in zijn bewustzijn daaromtrent, zonder meer en op zichzelf reeds teekenen zouden kunnen gevonden worden van goddelijke Openbaring („scheppings-ordinantiën!”); maar zóó, dat God zulke teekenen naar Zijn welbehagen opricht en naar Zijn vrije verordening werkzaam laat zijn.
Christelijk begrip der Openbaring zal echter ook over de Kerk nooit zóó denken en spreken, alsof God, om zoo te zeggen, Zijn waarheid en gerechtigheid aan de Kerk had afgestaan, en die aan de Kerk, of zelfs aan haar ambtsdragers in het bizonder in pacht had gegeven of in beheer overgelaten. Het zal zóó met de kerkelijke autoriteit in theorie en in practijk omgaan, dat ’t zichtbaar wordt en zichtbaar blijft: zij is geen pseudo-goddelijke autoriteit van menschen, maar werkelijk de autoriteit van den hemelschen Heer der Kerk.
En christelijk begrip der Openbaring zal ook de christelijke ervaring en het christelijke werk in den enkeling nooit om huns zelfs wil waardeeren. Het zal er dankbaar voor zijn, dat er hier en daar werkelijk iets van dien aard schijnt te zijn. Het zal echter zonder voorbehoud de nietigheid, de menschelijkheid van alle christelijke ervaring en alle christelijke werk, de menschelijke zonde, die ook daarin triumfeert, erkennen. Het zal de aesthetische of moreele schoonheid, die daaraan eigen kan zijn, niet verwarren met de gerechtigheid en de heiligheid, die van God geldt; en daarom zal het zich evenmin in de war laten brengen door de aesthetische of moreele gebrekkigheid, die deze dingen blijft aankleven. Doordat het heenziet door en over de schoonheid of leelijkheid ook van het christelijk schepsel, zal het nooit het schepsel, maar altijd den Heer en Schepper loven.
Nu is echter het werk der Openbaring, zooals wij het nu en hier kennen, ten slotte slechts aankondiging van de herstelde orde. Het is er de authentieke aankondiging van, even zeker als Godzelf het Subject en de Heer van dit werk is. Het is er de stellige aankondiging van, even zeker als in het wezen der Openbaring, in de verschijning van Jezus Christus, de herstelling der orde van de verhouding tusschen God en mensch reeds geschied en als zoodanig reeds openbaar is. Maar het gaat tevens, als men ziet op onszelf en op onze wereld, boven de aankondiging nog niet uit. Wij hebben nog niet te doen met de uitvoering van deze herstelling. Even zeker als het juist verkondigd en geloofd moet worden als een werk, dat éénmaal in Jezus Christus geschied is. Even zeker als er, naast den tijd der vervulling, en naast den profetischen tijd daarvóór en den apostolischen tijd daarná, ook nog onze tijd is: de tijd vóór Abraham en de tijd na de Hemelvaart. Even zeker als wij in dezen onzen tijd, om met de Openbaring gelijktijdig te worden en te blijven, om te gelooven, teekenen noodig hebben, die niet het wezen der Openbaring zijn, maar juist alleen als noodzakelijke teekenen ervan gesteld worden.
Doordat wij aan de vervulling, die in Jezus Christus geschied is, herinnerd worden, en er door getroost worden, doordat wij die als belofte Gods laten gelden, wachten wij op de zingeving en vervulling ook van onzen eigen tijd. Dat wij deel hebben aan de Openbaring binnen de ruimte der Kerk, het lichaam van Jezus Christus op aarde, beteekent dus, — doordat het bestaat in ons deel-hebben aan de geboorte en opstanding van Jezus Christus zelf —, voor zoover wij dan vragen willen naar ons eigen „direkte” deel-hebben er aan, een deel-hebben aan de hoop. Ons geloof kan ons leven wel bepálen, maar niet zichtbaar definitief veranderen en omscheppen. De Kerk kan den staat wel begrenzen; zij kan en moet den staat wel herinneren aan de gerechtigheid en aan het gericht Gods; zij kan echter niet zelf staat worden, en zij kan al evenmin den staat tot Kerk maken.
De theologie kan wel, als kerkelijke wetenschap, haar bepaalden en noodzakelijken dienst doen binnen de ruimte der Kerk, en bovendien de nuttige functie vervullen, de wetenschap te wijzen op haar laatste en eigenlijke, altijd opnieuw onopgeloste, ja onbearbeide en onopgemerkte probleem; zij heeft echter geen systematische verbinding en synthese, ook zelfs niet met het menschelijk denken in algemeensten zin, aan te bieden. Zij kan niet zelf filosofie worden, en zij kan evenmin zich door een of andere filosofie haar taak laten ontnemen.
En de verkondiging van de rechtvaardiging, heiliging en wedergeboorte, die in Jezus Christus geschied is, kan als zoodanig wel plaats hebben, van geslacht tot geslacht, en onder allerlei volk en volkeren; zij kan echter niet worden omgezet en overgebracht in een of andere nieuwe levenskunst of in een of andere politiek-maatschappelijk-sociale heilsleer; zij kan nooit en nergens worden de verkondiging van een Rijk Gods, dat al gekomen en verschenen is (al was het ook alleen in den vorm van een programma).
Het blijft er bij: geen van de teekenen der Openbaring is als zoodanig de Openbaring zélf. De Openbaring is nu en hier in dezen tusschentijd, Jezus Christus alléén. En zijn werk, zooals wij het, nu en hier, in den tijd van het goddelijk geduld, kennen, is het werk der aankondiging, der volle belofte. En daarom moet het ons niet verwonderen, wanneer het Nieuwe Testament het begrip „Openbaring” op meer dan één plaats gebruikt tot aanduiding van het „eschaton”, het uiteindelijke wezensleven, waarheen het den ganschen tijd des gedulds, den tijd der teekenen en den tijd der Kerk, op weg ziet gaan.
De voleinding van het werk der Openbaring aan den mensch en aan zijn wereld is inderdaad een toekomstig werk. Maar ook in de voleinding zal het zijn het werk van Jezus Christus zelf. Onze tijd is reeds daarom geen ledige tijd, maar de tijd van authentieke en stellige aankondiging, en daarom een tijd van verwachting, blijdschap en vertrouwen. Het is de tijd tusschen de Hemelvaart en de Wederkomst van Jezus Christus, en daarom is het in ieder geval Zijn tijd: tijd des geloofs in hem, en daarom en in zooverre nochtans, tijd des geloofs in de reeds voleindigde Openbaring.