Brutalisme en kerkbouw
Brutalisme en kerkbouw
Najaar 2023 verscheen Bruut, atlas van het brutalisme in Nederland, een boek over het brutalisme, een stroming in de architectuur te typeren als: bouwen in beton, en dan op een manier dat het beton in ruwe vorm, als béton bru, zichtbaar is, met name ook het constructieve skelet van het gebouw, en littekens van de bekisting in het oppervlak afleesbaar zijn. Een “brute, rauwe en geometrische architectuurstijl”, een stijl die zich weer in de nodige belangstelling mag verheugen. Bruut geeft een overzicht van de belangrijkste brutalistische gebouwen in Nederland. De stroming is ook aan de kerkbouw niet voorbijgegaan. Een van de eerste voorbeelden is de Sint-Josephkerk (1950) van architect G.H.M. Holt (met K.P. Tholens) in Amsterdam (Bos en Lommer), de Thomaskerk (1966) in dezelfde stad en de Adventskerken in Den Haag (1955) en Aerdenhout (1958), alledrie van architect Karel Sijmons.
Sint-Josephkerk
De Sint-Josephkerk van Holt is een brutalistisch exemplaar bij uitstek. Het betonskelet, de constructie van het kerkgebouw, is duidelijk zichtbaar, de muren zijn van betonplaten en natuursteen, de vloer is van beton, het plafond bestaat uit geprefabriceerde betoncassettes. De plattegrond van de kerk is gebaseerd op het basilica-model, dus weinig vernieuwend. Over de toekomst van de kerk gesproken: de Sint-Josephkerk is onttrokken aan de eredienst, het is een ex-kerk geworden, die inmiddels verschillende functies heeft gekend, zoals klimhal, vluchtkerk en speelparadijs.
In het Katholiek Bouwblad geeft ir W. de Bruyn een paradoxaal commentaar op deze kerk. Hij wijst op de miserabele omstandigheden waaronder kerken gebouwd moesten worden: “Financiële soberheid gepaard met maximaal rendement. (….) Kerken die onder deze omstandigheden gebouwd moeten worden, vergelijke men niet met een tent waar de chique van afstraalt, maar met een loods die men uit de catalogus ener betonfabriek bestelt, en wanneer men dat laatste doet, verblijdt Holt mijn hart door dit ervan te maken.” Hij feliciteert Holt niet zozeer met zijn ontwerp, wel met het feit dat het voor het bisdom uiteindelijk “kerkelijk acceptabel” was. Zelf vindt hij het kerkgebouw te profaan: “Waarom, ja dat weet ik niet, maar naar mijn smaak is het tóch zo, ik proef zoiets met al mijn vezels en zelf weiger ik erover te denken.” (tijdschrift Forum, 1960, nr 7).
Door God gegeven?
Was de 19de eeuw de eeuw van het staal, de 20ste eeuw die van het beton. Nu werd er toen natuurlijk niet voor het eerst in beton gebouwd. We kenden al het verschijnsel van het Romeins beton, waaruit bijvoorbeeld de koepel van het Pantheon is opgetrokken. Maar dat beton was niet erg duurzaam met zand als bindmiddel. Dat veranderde met de komst van het portlandcement, dat het beton steviger maakte. Gewapend beton maakte dat het niet alleen druk-, maar ook trekkrachten op kon nemen. Voordeel was bovendien, dat er geprefabriceerde elementen konden worden gefabriceerd, wat industrieel bouwen mogelijk maakte. Dit vond toepassing in de naoorlogse woningbouw, die leidde tot tal van nieuwbouwwijken waar een kerkgebouw het hart van moest vormen. Maar dan zeker niet per definitie een brutalistisch exemplaar!
De vraag rees of beton wel een door God gegeven materiaal was. Moest een kerk niet in streekeigen materiaal worden gebouwd en een vertrouwde, traditionele vorm hebben? Dit was wat bij ir W. de Bruyn speelde in zijn commentaar op de Sint-Josephkerk. Een speciale commissie van de Nederlandse Hervormde Kerk schreef in het rapport Beginselen van kerkbouw (1951): “Het ware echter onjuist om op grond van een algemene vertrouwdheid met bepaalde ambachtelijke samenstellingen in b.v. hout of natuursteen of baksteen, daaraan vast te blijven houden, evenzeer als het onjuist zou zijn om, nu wij bepaalde nieuwe materialen kunnen gebruiken en bepaalde moderne constructiemethoden kunnen toepassen, deze voor elk gebouw, onafhankelijk van zijn aard en omvang, ook te willen aanwenden.” Toch enig voorbehoud. Gezocht moest worden naar “de overeenstemming tussen het geestelijk inzicht en de beste materialisering daarvan. Aan de bouwmeester moet de ruimte worden gelaten ook met nieuwe inzichten en middelen de bouw onzer Godshuizen te dienen.” Of, zoals later in het rapport wordt gesteld: “Het lijkt voor de hand te liggen om voor het bouwen in de 20e eeuw alle in de tijd bekende bouwsystemen, die alle als menselijk denken over de stof kunnen gelden, als bruikbaar uitgangspunt voor de bouwstructuur te aanvaarden.” Als de gemeente maar vertrouwen had in de keuzes van de bouwmeester.
Auguste Perret
De Franse architect Auguste Perret (1874 – 1954), geschoold in de traditie van de Beaux Arts, werd pionier op betongebied. Het fascineerde hem, dat beton allerlei vormen aan kon nemen, aanvankelijk vloeibaar was, maar vervolgens robuust. Na de Tweede Wereldoorlog herbouwde hij de binnenstad van het platgebombardeerde Le Havre. Het werd een stad compleet van beton. Het plan werd bepaald door een orthogonale structuur. Woongebouwen moesten passen in een fijnmazig raster van 6.24 meter, de maximale overspanning van een betonbalk. Meningen verschillen over de kwaliteit van dit plan, maar het behoort wél tot het UNESCO-werelderfgoed. Onderdeel van die herbouw was de kathedraal Saint Joseph, die voor Holt inspiratiebron vormde. Deze kerk fungeerde als een van de landmarks, die zich aan het raster en de schaal van de stad onttrokken.
Perret was geen aanhanger van de gotiek. Dat was volgens hem vooral een constructiemethode en geen architectuur. Hij wilde terugkeren naar de antieke tempel, die afbeelding was van de ‘hut’, het natuurlijke bouwwerk dat de mens onderdak verschafte en – naar de theorie van abbe Laugier – zélf uit de natuur voortkwam. Liet Perret zich zo als volgeling van het Verlichtingsdenken kennen? Maar het was vooral de antieke tijd die hem inspireerde, de grondvorm van zijn kathedraal was een vierkant als van een antieke tempel. Bijzonder was de toren van zijn kathedraal: een achthoekige lantaarn met veelkleurig glas. De kathedraal zelf heeft wanden van verschillende kleuren glas met een symbolische betekenis met de gang van de zon als leidraad. Het grauwe beton vermengt zich met een caleidoscopisch spel van licht. Deze kerk inspireerde Holt, die zijn St Josephkerk van kleurige glas-in-loodramen voorzag.
Thomaskerk
De bijdrage van Perret was bouwtechnisch revolutionair, toch werd hij door Karel Sijmons (1908 – 1989) als traditionalist bestempeld. Deze architect, auteur van Protestantsche kerkbouw (1946), meende dat Perret buiten de discussie van de actuele, moderne architectuur stond – architectuur die het accent legde op de functionaliteit van gebouwen. Sijmons had sympathie voor dat functionalisme, maar vroeg zich wel af: werd met die functionaliteit niet de monumentaliteit van een gebouw miskend? Hoe kon ook het moderne kerkgebouw een teken blijven?
Sijmons is architect van de Thomaskerk in Amsterdam, de plaats waar de presentatie van het boek Bruut plaats vond. Niet toevallig. Ook Sijmons bouwde in beton. De toepassing van beton kreeg in deze kerk opvallend gestalte in het interieur. De liturgie bepaalt de vormgeving, die het vloeibare beton tot beheersing heeft gebracht, is gestold in kansel en doopvont. Beton maakte de liturgie robuust.
Wijkgebouw
Niet voor iedereen was liturgie een robuust thema. Architect J.J. Bos merkte in 1954 in het tijdschrift Forum op hoe het denken over de liturgie steeds meer bepalend werd in de protestantse kerkbouw. Door uiteenlopende liturgische opvattingen ontstonden verschillende typen protestantse kerkgebouwen met als overeenkomst: “afwijkend zijn van het RK-kerkgebouw”. Gemeenschappelijk aan die typen was een liturgisch centrum. “Niet alleen domineert de kansel, ook doopvont en avondmaalstafel krijgen de plaats die hen toekomt.” Toch had Bos zijn bedenkingen: “… zich het leven binnen en buiten de kerk voor ogen stellende, vraagt men zich toch af of strominkje zus of zo in de liturgie wel uitgangspunt zal mogen zijn voor kerkarchitectuur: in wereldwijd verband gezien zijn dit immers futiliteiten.”
Naast de prediking moest ook “de mens in cultureel en sociaal werk” aandacht krijgen, dus “zal er bij het kerkgebouw een reeks bij-ruimten ontstaan”. Kerken, “zoals deze tot nu toe gebouwd werden” zullen plaats maken “voor die geheel andere vorm: het wijkgebouw. Daar zoeken de mensen bij verschillende vormen van activiteit aanraking met het Evangelie. Dáár kan het Evangelie gebracht worden in persoonlijk gesprek, in praat-kring verband. Dáár wordt men vanuit het Evangelie benaderd op alle mogelijke gebieden van cultuur en ontspanning.” Een dergelijk wijkgebouw zal tal van voorzieningen kennen: “een automatische wasserij voor de huismoeders, een medisch adviesbureau waaraan een arts verbonden is, een spaarbank, een kindercrèche.” De ‘kerk’ zal niets meer zijn dan een zaal, en in de architectuur een “ondergeschikt, zij het onmisbaar element in de compositie.” Bos gaf hieraan vorm in zijn ontwerp voor Buurthuis Utrecht-Zuilen.
De vraag ‘traditioneel of modern?’ was achterhaald, meende Bos. “Komt traditionalistische bouwkunst, die elke uitdrukking van het moderne leven mist, nog in aanmerking?” Het was de taak van de kerk “het Evangelie te verkondigen in de snel veranderende wereld, waarin alle nationale grenzen weggevallen zijn, maar waarin toch ook elk individu leeft in de spanning van onbegrensde begrenzing”. Wat van kracht bleef, was “de grote waarheid, de achtergrond, welke het plan is van God de Almachtige, die, bij het beseffen van dit alles niet onbeduidender schijnt, doch juist veel groter blijkt. Dít te verkondigen was de taak van Christus’ Kerk” en “wat het gebouw betreft: slechts de universele architectuur vermag uitdrukking te geven aan dit denken”. Het kerkgebouw was in díe architectuur nog slechts een zaal die moest verdwijnen in een functioneel buurtgeheel van allerlei sociaal-culturele voorzieningen. De kerk als brutalistisch teken was hem te uitgesproken.
Kees Doevendans
In de Waagschaal, nr. 5, 27 april 2024