O Tod, wie bitter bist du
O TOD, WIE BITTER BIST DU
Eén van de meest indrukwekkende koorwerken van Max Reger is zijn motet ‘O Tod, wie bitter bist du’. De tekst van dit motet bestaat uit twee strofen. In de eerste strofe gaat het over de gedachte aan de dood als een bittere realiteit voor wie nog volop in het leven staat. In de tweede strofe (‘O Tod, wie wohl tust du’) gaat het over de dood als een weldaad voor wie afgeleefd is en niets meer te verwachten heeft. De tekst is met deze platte tegenstelling eigenlijk een toonbeeld van oppervlakkigheid (en misschien zelfs nog wel van iets anders dan alleen oppervlakkigheid). Maar Regers’ verklanking geeft aan deze tekst een enorme verdieping en verbreding. In die zin dat je voelt dat het niet meer gaat om twee soorten condities waarin mensen zich kunnen bevinden, maar om twee aspecten van de dood die bij de beleving van elk sterven om de hoek komen kijken: het onverbiddelijke einde èn de weg naar de vrede met dat einde. In de muziek van de eerste strofe klinkt de bitterheid soms in je oren alsof je het op je tong proeft, en met de dalende septiem (dus nèt geen octaaf) op de laatste woorden ‘O Tod!’ voel je welhaast de grond onder je voeten wegzinken. En dan komt de tweede strofe: “O Tod, wie wohl tust du” waarin, met een vijfstemmige koraalzetting, een ‘verklärte’ harmonie wordt gevonden voor de dood als verlossing van het lijden en van de pijn.
Dit motet schoot mij te binnen nadat ik de dogmatische kanttekening had gelezen van At Polhuis (IdW van 1 mei jl.) bij de uitvaart van koningin Juliana. Die kerkdienst is voor hem aanleiding om een oproep te doen tot herwaardering van de dogmatiek omdat in die dienst het epitheton ‘ondogmatisch’ een koninklijke waardering heeft gekregen.
Ik vermoed dat Polhuis en ik van hetzelfde gevoelen zijn over deze kerkdienst. Maar ik zou er geen pleidooi aan kunnen ontlenen voor de dogmatiek enkel en alleen omdat in de dienst het woord ‘ondogmatisch’ in waarderende zin werd gebruikt. Mijn gevoelen was niet dat ik liever ‘dogmatisch’ had willen horen waar het woord ‘ondogmatisch’ klonk, maar dat ik (bij wijze van spreken) de muziek van de eerste strofe van Regers’ motet miste – en daardoor ook de harmonie van de tweede strofe.
Nu zijn de invulling en de uitvoering van elke uitvaartdienst persoonlijke keuzes, en daar zouden we het respectvol bij kunnen laten. Maar een uitvaart is meestal ook een gemeenschapsgebeuren – en deze uitvaart was zelfs een nationale gebeurtenis, en daarom reageert Polhuis in dit blad en haak ik daar bij aan. Maar nogmaals: niet door te pleiten voor een eerherstel van de dogmatiek. Dat laatste mag natuurlijk óók wel, maar dan zou ik een andere aanleiding kiezen. Tenzij je van mening bent dat zondag 2 van de Heidelberger Catechismus het enige middel is dat het ons onmogelijk maakt onze ellende te verbloemen. Maar dan nog is het een hele stap van de ellende bedoeld in zondag 2 naar de bitterheid uit Reger’s motet. Want de Heidelberger argumenteert zuiver theologisch, en Reger verklankt ‘erfahrungsgemäsz’. Met andere woorden: ook de dogmatiek brengt ons niet zonder meer terug bij de volheid van de ervaring met de dood (en dus: met het leven). Ik vermoed zelfs dat het bepaalde typen geloofsleer/dogmatiek zijn die er de óórzaak van zijn dat die volheid niet altijd wordt gehaald, zodat er hetzij hoop-zonder-wanhoop, hetzij nagenoeg alleen wanhoop wordt verkondigd. In die gevallen zou ik zeggen: dan nog maar liever de volle muzikale ervaring van Reger’s motet zònder enige dogmatiek.
Dat laatste is natuurlijk weer het andere uiterste, en om dat wat recht te trekken stel ik mezelf en At Polhuis een kritische vraag. En wel bij de opmerking dat dogmatiek in de kerk geen populair vak is. Die constatering doe ik met hem, maar mijn kritische vraag is: zou dat misschien op één of andere manier ook aan de dogmatiek zelf kunnen liggen? Bij een serieuze verkenning van die vraag spelen praktische voorvragen m.i. een primaire rol. Om er een paar te noemen: a) over welk soort dogmatiek c.q. geloofsleer hebben we het? b) op welke plek bevinden we ons in het kerkelijk landschap? c) hoe komen we er als dogmatici bij de mensen mee aanzetten?
Om maar met een persoonlijk antwoord te beginnen: ik heb een aantal jaren als docent het vak dogmatiek mogen geven in een cursus theologische vorming van gemeenteleden in een regio die niet direct bekend staat als dogma’s lievend; en ik deed dat voornamelijk aan de hand van het boek ‘Geloven vandaag’ van mevr. Flesseman- van Leer. Als ik mijn ervaringen van die jaren goed analyseer denk ik dat niet de inhoud van het vak maar de taal ervan vaak het struikelblok is. Op de een of andere manier kan de taal van dogmatici kennelijk stekel(tje)s oproepen tegen een soort autoriteit die niet te maken heeft met goed gezag c.q. met slechte hiërarchie, maar met een neiging tot systematiseren waarvan iets verlammends uitgaat.
Wanneer je de inhoud van de dogmatiek kunt laten zien als reacties op geloofsproblemen die ook in een culturele bedding stromen, dan komt die inhoud al weer dichterbij. Het is m.i. de systematiserende taal waarin dogmatici zich uiten die nogal eens contraproductief blijkt te werken. Dat heeft me wel eens tot de gedachte gebracht dat dogmatiek misschien alleen kan bestaan als dogmengeschiedenis. Ik weet ook wel dat dat te weinig is en te relativistisch zou zijn, maar het kan wellicht aan de blokkade vanwege de taal iets veranderen wanneer mensen in kontakt komen met de historische, procesmatige kanten die er aan de dogmatische loci zitten.
At Polhuis gebruikt op een gegeven moment het beeld van dogma’s als piketpaaltjes.
Dat is mij dus te statisch. Mij schiet een ander beeld te binnen. Nl. dat het bij het lezen van dogmatiek net zo werkt als bij het lezen van een woord dat (meestal als waarschuwing) in grote witte letters op het wegdek is geschilderd: alleen goed leesbaar voor wie er, rijdend op de lengte-as van de weg, en in het juiste perspectief en op het juiste moment naar kijkt. Voor diegene is het trouwens ook neergeschreven. Wie, stilstaand op de stoep ernaast, zo’n woord in dwarsdoorsnee probeert te lezen kan het misschien hooguit met moeite ontcijferen. Met andere woorden: zo’n woord op de weg dient de voortgang in een beweegrichting. Vanaf de weg waarop de christelijke gemeente – zich in de tijd transformerend, en de Schrift lezend en horend – beweegt. Wanneer we proberen om buiten die voortgaande beweging, dus a.h.w. stilstaand buiten de tijd, deze noties te lezen dan is er sprake van dogmatiek in de slechte zin van het woord. En dan heeft het woord ‘ondogmatisch’ voor mij bepaald geen negatieve klank.
Wanneer we dogmatiek opvatten als de ‘woorden op de weg’ die onder ons doorflitsen en die we vanuit een bepaald perspectief op een bepaald moment even heel duidelijk hebben kunnen zien staan, dan denk: dogmatiek mag dan misschien geen populair vàk zijn – de inhoud ervan kan voor sommige mensen op een gegeven moment in een gegeven situatie wel interessant worden. En dat is toch ook niet niks.
Jan Bruin