Brief Karl Barth over de arrestaties in Oost-Duitsland
In Duitsland is een brief gepubliceerd, die Karl Barth kortgeleden heeft gericht tot minister Zaisser van het ministerie van staatsveiligheid der Duitse Democratische Republiek inzake de arrestaties van kerkelijke figuren in de laatste maanden, die wijzen op een verscherping van de houding der communistische regering in Oost-Duitsland tegenover de kerk. Wij geven deze brief hierbij in vertaling door. Redactie.
Het zij mij vergund mij tot U te richten in een zaak, die mij in deze dagen ten diepste bezig houdt. Misschien kent U mij van naam. Zo niet, dan zoudt U gemakkelijk over mijn persoon, mijn optreden, mijn werk en houding tot op heden, de nodige inlichtingen kunnen inwinnen. Wat de laatste jaren betreft, mag ik er op wijzen, dat ik behoor tot degenen, die in het westelijke Europa, met name in evangelisch-kerkelijke kringen, maar ook door publicaties op bredere schaal, sinds 1945 consequent ben opgekomen voor een houding van begrip ten opzichte van het Oosten en dat ik op grond daarvan heftig aangevallen ben als iemand, die wel een heimelijke communist moet zijn. In West-Duitsland ben ik met Ds Martin Niemöller en Dr Heinemann in persoonlijke vriendschap en zakelijke eenheid van inzicht verbonden. Zomer 1946 ben ik in Berlijn door staatspresident Pieck (in tegenwoordigheid van de heren Grotewohl en Ulbricht) en de toenmalige militaire commandant der sovjets Tulpanow ontvangen. Nu bereikte mij in deze dagen het bericht van de arrestatie van de studentenpredikant Johannes Hamel en van de vicaris Althausen in Halle, van de jeugdpredikant Reinhold George in Oost-Berlijn, van diaken Drost en de kerkelijke medewerkster Schilling in Leipzig, van de predikant Dr Winterhagen in de Mark en van het vonnis tegen Ds Schumann in Zwickau. Uit het grote aantal dezer gevallen valt op te maken, dat het een planmatig optreden betreft van de regering der DDR. Met terzijdestelling van alles wat mij als christen met de betreffende personen en met de Evangelische Kerk in het gebied van de DDR verbindt, moge ik U het volgende opmerken:
Het feit, dat de Kerk in de DDR tot op heden de vrijheid had binnen het socialistisch staatsbestel haar eigen leven te leiden, de eigen weg te gaan, die haar geboden is, en het Woord te spreken, dat haar is opgedragen, behoort tot nu toe bij de punten, waarop men met goed geweten ‘in positieve zin kon wijzen te midden van de algemene opwinding en verontrusting over de ongewone maatregelen en de methoden van optreden der socialistische regeringen in de Oost-Staten. De werkzaamheid van een man als Johannes Hamel was als een lichtend voorbeeld niet slechts wat betreft de vrijheid, waarin de Kerk aldaar haar opdracht nakwam, maar ook wat betreft het inzicht dergenen, die haar deze vrijheid garandeerden. Ik heb hier meer dan eens het woord aangehaald, dat ik in 1946 uit de mond van staatspresident Pieck heb gehoord: wat Duitsland in het nieuwe tijdperk nodig had, was, dat het opnieuw met de tien geboden bekend gemaakt werd.
En nu bestaat er alle aanleiding om juist Johannes Hamel met de anderen, die door de jongste actie getroffen werden, voor zeer authentieke getuigen te houden van diezelfde tien geboden. Ik kan er inkomen, dat het uit een oogpunt van staatspolitiek niet altijd gewenst kan zijn, wanneer de Kerk haar getuigenis, overeenkomstig de eigen wet van dat getuigenis, luid laat horen, zoals de thans gearresteerden het bepaald in alle openbaarheid hebben gedaan. Wie dat doet, moet ook in de westelijke staten — Zwitserland niet uitgezonderd — met moeilijkheden rekenen. Maar tot op heden leek het er op, alsof de regering van de DDR de wil had hiermee rekening te houden als met de consequentie van het voorhanden zijn van een vrije Kerk en in geval van conflict beslist niet met maatregelen van geweld te reageren.
De maatregelen, die tegen Johannes Hamel en de andere personen zijn genomen, betekenen voor deze voorstelling van de houding der DDR een bedreiging, die ernstig is en heilloze gevolgen met zich meebrengt. Antwoordt de regering der DDR op de werkzaamheid van zulke vertegenwoordigers der Kerk op de manier, zoals het nu is gebeurd, dan kan men nog moeilijk of helemaal niet meer staande houden, dat zij het bestaan van een vrije kerk werkelijk heeft gewild. Dan schijnt iets van het ergste, dat de uitgesproken tegenstanders van de oostelijke staats- en regeringsvorm in het ganse Westen aldoor hebben beweerd, als waarheid te worden bevestigd: nl. dat in het machtsgebied der DDR (evenals eens in dat van de Hitlerstaat) legitiem alleen maar een Kerk kan bestaan, die met de officiële cultuurdoctrine gelijkgeschakeld is en dus onvrije, ja noodzakelijkerwijze onchristelijke Kerk is; en dat een kerk, die als christelijke Kerk wil blijven bestaan, zich in een of andere vorm van „catacomben” zou moeten terugtrekken.
Dit is de nieuwe voorstelling van de oostelijke politiek tegenover de Kerk, die ten gevolge van de nu genomen maatregelen onmiskenbaar ontstaan moet en ook ontstaan zal. Ik kan mij, hooggeachte minister, niet voorstellen, dat het ontstaan van deze voorstelling, waardoor het antioostelijk strijdarsenaal nu ook nog met dit argument wordt verrijkt, de vrede dient, waarvoor alle ernstige mensen in Oost en West thans moeten opkomen. Ik kan mij ook niet voorstellen, dat zij in het welbegrepen belang kan zijn van de DDR en van het socialisme.
Het doel van mijn schrijven is kortgezegd de dringende vraag: of U en de ganse regering van de DDR zich bewust is van het gevaar, dat U op het punt staat op te roepen? en even kort dat dringende verzoek de genomen maatregelen tegen te gaan, respectievelijk ongedaan te maken. Neemt U het mij niet kwalijk, hooggeachte minister, dat ik als buitenlander er toe gekomen ben mij tot U te richten. Ik moest dat doen, omdat deze zaak waarlijk niet alleen Duitsland, maar zowel kerkelijk als politiek allen aangaat, die zich van hun medeverantwoordelijkheid in de ontwikkeling der dingen voorheen en in de toekomst bewust zijn.
(In de Waagschaal, jaargang 8, nr. 27. 3 april 1953)