Brief aan ds Wolf-Dieter Zimmermann
- Pagina's:
- Brief aan ds Wolf-Dieter Zimmermann
- De brief
Bazel, 17 oktober 1950
Geachte dominee,
Zo zo, nu wordt in West Duitsland – en uitgerekend in ‘Christ und Welt’1 – mijn brief aan Hromádka uit de herfst van 1938 opgegraven en ingezet tegen Heinemann2 en Martin Niemöller 3. Ik verbaas me. Toentertijd beviel dat document namelijk niemand in Duitsland – en de lieden van het slag die nu ‘Christ und Welt’ volschrijven en lezen al helemaal niet! Integendeel, toentertijd daalde een stortvloed van bezorgde, bedroefde en vooral verontwaardigde uitingen – ook van vrienden met wie ik een zakelijke en een persoonlijke relatie heb (om van de anderen maar te zwijgen!) – op mij neer. Niet zelden werd mij op belerende toon voorgehouden dat ik onmiskenbaar van Barmen 1 afweek. Onder een formele brief van een hoog bestuurscollege van de Bekennende Kirche waarin ik gekapitteld werd, stond toentertijd de naam van juist de man4, die u nu in uw brief als voorman van de tegen Heinemann en Niemöller in stelling gebrachte demonentheologie en leer van de antichrist5 vermeldt. Nu lijkt dit document als getuigenis van de ‘vader van de Bekennende Kirche’ voor de Duitse herbewapening juist goed genoeg te zijn. O wonderlijke wereld!
U denkt nu dat het goed zou zijn als ik hun uitdrukkelijk zeg, waarom ik er niet van wil weten, dat mijn Hromádka-brief nu op het oosten toegepast wordt? Waarom voor mij de situatie nu niet die van 1938 is? U zou de vraag zelfs nog scherper kunnen stellen: waarom ik niet aan mijn West-Duitse vrienden een dergelijke of identieke brief zou schrijven, maar nu toegesneden op de Russen? Ik wil proberen u antwoord te geven.
De Hromádka-brief van 1938 was mijn noodkreet in de dagen van het Verdrag van München. Hij werd gestuurd naar Praag: naar waar toentertijd de beslissing moest vallen of nu ook de wereld buiten Duitsland zich Hitlers greep naar de macht moest laten welgevallen of niet. Op 30 september van dat jaar schreef ik in mijn agenda: ‘Catastrofe van de Europese vrijheid in München’. Ik stond toen volstrekt alleen met deze opvatting. Onder ‘realisme’ verstond toen bijna iedereen: erkenning van de door Hitler geschapen voldongen feiten. In alle kerken, ook hier in Zwitserland, werden dankdiensten voor het behoud van de vrede gehouden. Een half jaar later had Hitler evenwel ook dit schandelijke verdrag al weer geschonden. En een jaar later stond hij al in Polen – en de rest volgde. Als de Tsjechische soldaat 1938 stand gehouden had en het Westen hem toentertijd niet verraden had, zouden de Russen nu ook niet aan de Elbe staan. Toen werd de teerling geworpen. Toen ontstond het Oost-West probleem. Toen sliepen Europa en het Christendom. Toen was het tijd om alarm te slaan.
Sindsdien zijn we getuige geweest van talloze verschrikkelijke gevolgen van de verkeerde beslissing die toen werd genomen. Wij hadden en hebben daartegen steeds weer opnieuw stelling te nemen. Ik heb dat naar inzicht en vermogen ook gedaan. Ik weet evenwel werkelijk niet wanneer, naar welk adres en aan wie ik in die periode een brief van gelijke strekking zou hebben moeten schrijven. Een dergelijk keerpunt, een dergelijke beslissing en catastrofe zoals destijds, waarin door ja of nee te zeggen alles op het spel stond, heeft zich sindsdien bij mijn weten niet meer voorgedaan. Dus heb ik deze noodkreet niet herhaald. De (goed of slecht gefundeerde) vastberadenheid om zich – waar het nu om gaat – tegen het dreigende stalinistische communisme teweer te stellen, is in het westen gemeengoed. Het is nergens voor nodig deze vastberadenheid door een christelijk woord te versterken en te intensiveren. In dit opzicht slaapt er vandaag niemand. Integendeel: in dit opzicht heerst er nu een breed gedeelde waakzaamheid, nervositeit, angst en opwinding, een breed gedeeld denken en spreken in ronkende leuzen, dat aan de ons geboden nodige vastberadenheid bepaald niet ten goede komt.
Het christelijke woord dat juist nu moet klinken is, dat we niet moeten vrezen. Dat woord evenwel kan niet uitgeschreeuwd worden. Het lijkt mij, dat het het beste gezegd wordt door het te leven en door te zwijgen, waar toch al zoveel geroepen wordt – en behoudens weinig nuttige zoveel nutteloze en gevaarlijke woorden gesproken worden. Ik heb er daarom bijvoorbeeld voor mij zelf de voorkeur aan gegeven in deze jaren van verwarring, verstarring en kabaal verder te werken aan mijn dogmatiek in plaats van nu ongeveer bij alle momenten nog eens Hromádka-brieven te schrijven.6 En ik zou eigenlijk verder aan iedereen de raad willen geven hun vastberadenheid daardoor te oefenen en te tonen, dat zij in plaats van voortdurend hun handen vertwijfeld in de lucht te steken, doen wat hun hand vindt om te doen, zich daar waar zij wonen in te zetten voor de opbouw, het woord Gods preken en daar op te vertrouwen – kortom: westerse mensen en christenen willen zijn, zonder al te veel zorgen erover maken of zij het vanwege Stalin over een jaar ook nog zouden kunnen zijn. Alles heeft zijn tijd, meen ik in de bijbel gelezen te hebben.7
2.
In de Hromádka-brief van 1938 heb ik – juist omwille van het geloof – tot gewapend verzet tegen de toen actuele gewapende dreiging en agressie van Hitler opgeroepen. Ik ben geen pacifist en zou vandaag in dezelfde situatie weer hetzelfde doen. De vijand van de Tsjechoslowaakse en Europese vrijheid van destijds liet in die dagen door zijn daden zien – en liet het daarna steeds weer zien – dat zijn geweld alleen met geweld te bestrijden was. Zolang er buiten Duitsland nog een staatsbestel was, moest dat, op het moment dat Hitler buiten de grenzen van Duitsland de macht wilde grijpen, verdedigd worden, evenals de staat zijn bestel ook in een andere noodsituatie verdedigen moet. Dat dat had moeten gebeuren, was het woord ter zake dat toen van christelijke zijde gesproken moest worden. De vrede tot iedere prijs, waar toen de wereld en ook de kerk voor opkwamen, was volstrekt niet menselijk, maar ook volstrekt niet christelijk. Dat is wat ik toen met mijn noodkreet probeerde duidelijk te maken. Het vele onmenselijke en onchristelijke wat daarna gebeurd is, had toen, als het staatsbestel in het Westen tijdig op verantwoorde wijze verdedigd zou zijn, betrekkelijk pijnloos, misschien zelfs zonder bloedvergieten, eenvoudig door bewapend de rug recht te houden, voorkomen kunnen worden. En nu is het huidige Rusland bepaald niet de vredesmacht die het beweert te zijn. Het voelt zich volgens zijn woordvoerders met name door de Angelsaksische staten8 bedreigd. Ik zie evenwel in deze jaren, bij alle begrip voor hun zorgen, niets op grond waarvan ik de bedreiging als terecht zou moeten beschouwen. Wel is zeker dat Rusland van zijn kant direct na de oorlog begonnen is een dreigende houding aan te nemen. Het vormde als eerste een blok en trok merkwaardige grenzen. De vrees voor een volgende oorlog werd door zijn manier van optreden veroorzaakt, niet het minst door het steeds weer agressieve karakter van zijn propaganda in andere landen en jegens hun regeringen en de inrichting van hun samenleving. Ik geef daarom openlijk toe, dat ik, als ik in Amerika of Engeland als staatsman verantwoordelijkheid zou dragen, ook bedacht zou moeten zijn op de mogelijkheid dat een militair defensief noodzakelijk zou worden. En het komt ook helemaal niet bij mij op mijn afkeuring erover uit te spreken als Zwitserland haar bescheiden middelen om zich te verweren vanuit dit perspectief weer moderniseert en op orde brengt. Maar precies dat gebeurt nu zonder meer over de hele linie in het Westen, zonder dat ook maar in de verte een bijzondere christelijke aansporing daartoe nodig is. Die zou op een dag weer heel erg nodig kunnen zijn: als het plotseling erom zou gaan van de bewapening die nu voorbereid wordt met opoffering van goed en bloed9gebruik te maken en dus als alle opwinding tot daden leidt. We zullen wel zien wie dan het meest duidelijk en het meest beslist weet te spreken.
Vandaag evenwel wijst wat christenen te doen staat beslist in een andere richting. Vandaag moeten we er vóór alles onvermoeibaar op wijzen, dat de oorlog – dat heeft hij met de dood gemeen – pas onvermijdelijk is wanneer hij een feit is. In wat er in 1938 gebeurde was hij er feitelijk al en had hij in de kiem gesmoord kunnen en moeten worden door krijgshaftige vastberadenheid. Iets dergelijks, vergelijkbaar met 1938, heeft Rusland tot op heden niet gedaan. Het heeft tot op heden niemand een ultimatum gesteld of zich – ik beschouw Korea10 niet als zodanig – schuldig gemaakt aan agressie die daarmee verbonden is. Er is geen bewijs voor, maar er zijn serieuze aanwijzingen dat het helemaal geen oorlog wil. Er zijn nog andere middelen beschikbaar om het bestaande conflict uit te vechten. Voordat zij uitgeput zijn, zoals zij in de herfst van 1938 feitelijk uitgeput waren, heeft niemand in het Westen het recht ervan uit te gaan, dat het oorlog wordt of zelfs te geloven dat het al oorlog is en dat Rusland dus zo tegemoet getreden moet worden als destijds Hitler tegemoet getreden had moeten worden. Wij moeten daarom niet alleen iedere hier en daar ook in het Westen weer de kop opstekende natuurlijke neiging om oorlog te voeren en de daarmee samenhangende oorlogsstemming bestrijden. We moeten er ook krachtig aan herinneren dat het kenmerk van de westerse vastberadenheid zich tegen het oosterse communisme te verweren in geen geval gedreven wordt door angst en dus haat. Deze kunnen op dit moment in geen geval het motief zijn voor het oorlogszuchtig spreken, denken en handelen. Oorlog die niet opgedrongen wordt, die iets anders is dan de ultima ratio11 van het staatsbestel, oorlog op zichzelf is moord en doodslag en dat geldt dus ook van alles wat tot het uitbreken van de oorlog leidt in plaats van deze te verhinderen. Elk overhaast ja zeggen tegen de oorlog, alle gedachten, woorden en maatregelen die in feite ervan uitgaan dat het al zover is, leiden echter tot oorlog. Daarom is het nodig dat er nu in alle landen mensen zijn, die in de – nu nog alleen maar met woorden – aan de gang zijnde kruistocht tegen Rusland en het communisme rustig blijven en weigeren mee te doen, hoe zeer men daartoe van alle kanten met veel gebrul op hen inpraat.
En tenslotte: we kunnen er niet dringend genoeg op wijzen, dat men zich jegens het communisme uiteindelijk en principieel alleen op positieve wijze teweer kan stellen, dat wil zeggen door voor alle lagen van de bevolking duurzame, rechtvaardige, sociale verhoudingen tot stand te brengen. Wij mogen niet verzwijgen of trachten te verdoezelen dat, als er oorlog zou moeten worden gevoerd, wij te maken zouden krijgen met een vijandig miljoenenleger dat niet alleen uit bekwame en goed uitgeruste soldaten bestaat, maar die ook – ook als dat vanuit ons gezichtspunt bepaald ten onrechte is – diep overtuigd zijn van de juistheid van hun zaak en daarom vastberaden zijn in de strijd tegen een wereld van misdadigers (dat zijn wij!) hun leven daarvoor te geven. Zou iets dergelijks ook voor de legers van de ‘vrije wereld’ gelden? Elke afkeer in welke vorm dan ook tegen Rusland en het communisme zou dan zeker niet genoeg zijn. Dan is alleen dit toereikend: dat de westerse massa’s de waarde van wat wij in het Westen vrijheid noemen aan den lijve als zo waardevol hebben ervaren, dat ook zij hun leven er voor op het spel willen zetten. Het communisme zou evenwel ook zonder oorlog gewoon daardoor kunnen winnen, dat het slechtere dat zij biedt de westerse massa’s (zoals het bijvoorbeeld nu reeds in Frankrijk het geval lijkt te zijn12) altijd nog beter voorkomt dan wat men hun van onze kant onder de noemer ‘democratie’ durft te bieden. Wie het communisme niet wil – en dat willen wij allemaal niet – moet niet tegen het communisme in het geweer komen, maar moet opkomen voor een echt socialisme! Het zijn de huidige slaapkoppen die dat nog altijd niet begrepen hebben. Hen dat te doen inzien, dát is het wat christenen nu te doen staat. Dat is echt iets anders dan wat in 1938 nodig was.
3.
De brief van 1938 was gericht aan een Tsjechische vriend en ging, zoals bekend, over de ‘Tsjechische soldaat’. Op gelijke wijze, zij het alleen wel op een passender toon en met grotere nauwkeurigheid heb ik dan in de daaropvolgende jaren gepleit voor de geestelijke, maar ook voor de militaire bereidheid van Zwitserland zich te weer te stellen. De vraag die u mij stelt, gaat echter over de herbewapening, de ‘remilitarisering’ van het Duitse of West-Duitse volk. Men moet deze vraag niet verwarren met het algemene probleem van het pacifisme, noch met de vraag van de eventuele westerse bereidheid zich te verdedigen. Het is volstrekt niet logisch dat wie het pacifisme afwijst en ja zegt tegen de Westerse bereidheid zich te weer te stellen, daarom ook zou moeten instemmen met het oprichten van een nieuw Duits leger in het kader van een toekomstig westers leger. In de trant van deze drogredenering schrijft vandaag ook de burgerlijke pers in Zwitserland: Duitsland moet voor de ‘verdediging van de vrije wereld’ ook zijn bijdrage leveren (hoe dat alles ook maar heet). Zij schrijft dus in de geest van Adenauer en heeft voor Niemöller en Heinemann voortdurend weinig begrip. Ik wil u in een paar punten aangeven waarom ik de vraag van de Duitse remilitarisering als een bijzondere kwestie beschouw, waarom ik haar met Niemöller en Heinemann negatief beantwoord, en waarom ik er dus wel voor uitkijk nu een brief aan een Duitse vriend te richten die qua vorm overeenkomt met de brief uit 1938. Dat de Duitsers geweldige soldaten zijn, is mij bekend. Dat het voor het Westen daarom militair- technisch gewenst kan zijn ze nu toch weer te laten ‘marcheren’, is begrijpelijk. Ik begrijp ook de instinctieve voor de hand liggende afweerreactie, die ook een West-Duitser zelf, gelet op wat hij in de Oostzone ziet gebeuren, er toe zou kunnen brengen toch weer om wapens te vragen. Toch denk ik dat in deze kwestie ondubbelzinnig nee gezegd moet worden.
Ten eerste breng ik niet de onbeschaamdheid op om van het Duitse volk, waarvan de jeugd in twee wereldoorlogen meer dan die van andere volken gebloed heeft, dit offer voor een derde keer te verlangen. En ik geloof dat een gezonde en terechte drang tot zelfbehoud ook het Duitse volk zelf er toe zal aanzetten dit offer te weigeren.
Ten tweede acht ik het onmogelijk van het Duitse volk te verlangen zich op een oorlog voor te bereiden, die voor Duitsland onontkoombaar het karakter van een burgeroorlog, van een strijd van Duitsers tegen Duitsers zou betekenen.
Ten derde lijkt het mij moreel onhaalbaar een volk, waarvan men nu gedurende vijf jaren consequent alles wat militair is – tot aan de tinnen soldaatjes van de jongens toe – probeert uit te bannen, nu opeens toch weer – met gebruikmaking van alle mogelijke algemene en bijzondere, christelijke en politieke argumenten – ervan te overtuigen, dat het zijn heil bij het voorbereiden op een nieuwe oorlog moet zoeken.
Ten vierde lijkt het mij duidelijk, dat als er iets is, wat een provocatie van de Sovjet-Unie zou betekenen, dat bij uitstek een militaire wederopbouw van West-Duitsland zou zijn. Dat zou de vonk in het kruitvat kunnen betekenen. Het Westen en Duitsland in het bijzonder hebben er alle belang bij daar niet mee te spelen.
Ten vijfde ontgaat het mij (en niet alleen mij) volledig of en in hoeverre een serieuze verdediging van Duitsland tussen Elbe en Rijn (de enige mogelijkheid die aan de remilitarisering eventueel enige zin zou kunnen geven) hetgeen is wat de westerse strategen voor ogen staat. Of is het hun bedoeling dat een Duits leger zich uiteindelijk alleen maar als achterhoede zou moeten opofferen of zou het eventueel (met achterlaten van vrouw en kind) tot aan de Pyreneeën toe moeten vechten.
Ten zesde denk ik dat hetgeen eerder in algemene zin gezegd is over het op positieve wijze zich te weer stellen jegens het communisme voor West-Duitsland een bijzondere betekenis heeft. Is er al zoveel gedaan waar het gaat om de vluchtelingen uit het Oosten, de werklozen, de lastenverdeling, de volkshuisvesting, de terugkeer van krijgsgevangen, dat men er zeker van kan zijn, dat de sociale situatie aldaar alle nu bestaande afkeer ten spijt uiteindelijk en tenslotte niet toch het communisme moet aantrekken zoals een spons het vocht? Is de gedachte werkelijk ‘realistisch’ om voor het voorbereiden van een oorlog met het Oosten ook maar een fractie van het toch al geringe vermogen te gebruiken, dat men – naar het mij voorkomt – voor het aanpakken van de ongehoord grote opgaven waarvoor men door de oorlog en zijn gevolgen gesteld is, nodig heeft? Als Duitser zou ik zeggen: non possumus13, wij zijn voorlopig een hele tijd met andere dingen bezig.
Ten zevende vraag ik: – enigszins aarzelend omdat ik niet graag opnieuw in Duitsland ongenoegen over mij wil afroepen – zou het niet in alle ernst een hachelijke zaak zijn als er nu uitgerekend opnieuw een Duits leger met alles wat daarbij hoort gevormd zou worden en als – zoals het heet – factor van de Europese veiligheid een rol zou gaan spelen? Het maakt nu eenmaal, zoals de geschiedenis genoegzaam heeft laten zien, nogal wat uit of een Engelsman of Zwitser het uniform aantrekt en het wapen ter hand neemt, of dat een Duitser datzelfde doet. De Duitser wordt, zoals gebleken is, al te gemakkelijk en al te vanzelfsprekend met huid en haar een soldaat. Die zouden wij burgers van andere landen in Europa liever niet meer zien opduiken, ook niet met het oog op een gemeenschappelijke verdediging, waaraan hij op zichzelf stelling een hele forse bijdrage kan leveren. En ook – nee, juist als ik zelf Duitser zou zijn, zou ik niet naar zijn wederopstanding verlangen, ook niet met het oog op het gevaar voor het Westen vanuit het Oosten. Deze soldaat die dat met huid en haar is, heeft Duitsland zelf te veel onheil gebracht. Er moeten in Duitsland te veel radicaal nieuwe dingen geleerd worden en te veel radicaal vergeten worden, wat nu nog geenszins vergeten en geenszins geleerd lijkt zijn, voordat men weer zonder huiver aan het bestaan van Duitse soldaten kan denken.
Dit zijn dus de overwegingen op grond waarvan ik alles overziende, als schrijver van de Hromádka-brief van weleer, mij nu zeer beslist aan de zijde van Niemöller en Heinemann kan scharen.
U vraagt mij, of men het vanwege de meningsverschillen ten aanzien van deze kwestie binnen de Protestantse kerk van Duitsland op een nieuwe kerkstrijd14] mag of moet laten aankomen? Ik kan van hieruit niet beoordelen of het tot een dergelijke strijd moet komen als de tegenstanders van remilitarisering van Protestantse huize aan hun standpunt vasthouden. Ik denk evenwel, dat zij, als zij de kwestie theologisch en politiek goed doordacht hebben en hun geweten voor God zuiver is, in ieder geval – kome wat komt – hun rug recht moeten houden. De tijd voor een goede en daarom noodzakelijke belijdenis inzake de verhouding van de gemeente van christenen en de gemeente van burgers15 zou weleens daar kunnen zijn.
U heeft mij verzocht mij over deze kwestie in ‘Unterwegs’ te uiten, maar nu heb ik u persoonlijk geschreven. Maar weet u wat? Doe wat mijn vriend Hromádka van zijn kant met mijn toestemming deed. Als deze brief u daar instructief en bruikbaar voor lijkt, druk hem zo in deze vorm in ‘Unterwegs’ af. Misschien veroorzaakt hij niet eens eenzelfde ophef als die andere brief. Of misschien toch wel?
Met vriendelijke groet,
Uw Karl Barth
(De brief is opgenomen in brochure nr. 3 van de Karl Barthstichting. Soest, Boekscout 2022, ISBN: 9789083129129. vertaling At Polhuis)