Uta, het kwaad en de pinkstercirkel

logoIdW

UTA, HET KWAAD EN DE PINKSTERCIRKEL

In het OT lezen we over de merkwaardige zegen die Jacob aan zijn zoons geeft voordat hij zijn laatste adem uitblaast. Haarscherp ziet hij, die zijn eigen broederschap op het spel heeft gezet door Ezau de vaderlijke zegen te ontstelen, hun zonden, hun kwaliteiten en komende lotgevallen voor zich – “en hij zegende hen, elk met een eigen zegen” (Gen. 49: 28). Natuurlijk is er eentje die de ware erfgenaam zal blijken te zijn van dit bont palet – of zijn het er twee, naast Juda ook Jozef? Naast Jozef ook Juda? Maar állen ontvangen de zegen om voort te leven, hoe groot hun zonden mogen zijn.

Wie de geschiedenis van Europa tot zich door laat dringen, kan wel eens hunkeren naar eenzelfde soort zegen. Een zegen die meer behelst dan een manichees uiteen nemen van goed en kwaad, maar hen geduldig samen denkt; die niet overgaat tot het vereffenen van historische rekeningen en tegelijk het oneindig verschil tussen goed en kwaad niet verloochent. Alsof je het kwaad ooit achter je zou kunnen laten en bijvoorbeeld zeggen: dat is het verleden; voor ons ligt de stralende toekomst van een Duitsland zonder muur, een Europa zonder grenzen – of een Europa zonder Duitsland.

I

De tentoonstelling over de ‘Naumburger Meister’ in Naumburg in 2011 bleef niet beperkt tot de kerk, maar was verspreid over heel de stad. In een apart gebouw werd aandacht geschonken aan markgravin Uta, een van de gestalten van de beeldengroep die ‘verzuild’ staat in het westkoor van de kerk, dat tussen 1243 en 1249 is gebouwd. Waarom deze speciale aandacht? Zij toont inderdaad de meesterlijke hand van deze beeldhouwer en architect. Maar zij doet meer: zij stelt op fascinerende wijze de vraag naar Duitsland en het kwaad aan de orde.

Het gezicht van Uta spreekt telkens weer zo tot de verbeelding dat zij een icoon is, maar waarvan precies is niet helemaal te zeggen. Het is in elk geval te makkelijk om te zeggen: ze wordt aan alle kanten misbruikt. Wie dat zegt meent Uta blijkbaar perfect te kennen, terwijl elke schepper/kunstenaar maar al te goed weet dat zijn creaties, wanneer hij er eenmaal zijn zegen aan heeft gegeven, voortaan hun eigen leven leiden zonder dat hij daar nog zeggenschap over heeft. Een bont leven heeft deze Uta zeker achter zich.

Al lopende door de tentoonstelling zag ik hoe zij fungeerde als heldin in de in de DDR populaire roman van Rosemarie Schuder ‘Der Ketzer von Naumburg’ uit 1955. Hier treedt Uta op in de bekende context van de historische roman waar een middeleeuws kunstenaar, tegen kerk en inquisitie in en met gevaar voor eigen leven, ketterse (lees: kathaarse en waldenzische) waarheden bemiddelt voor de goede verstaander; ten onzent een geliefd motief bij bijvoorbeeld Theun de Vries. Maar ook lees ik dat Uta model heeft gestaan voor de boze stiefmoeder van Sneeuwwitje in de tekenfilm van Walt Disney uit 1937. Hier worden haar strengheid en ongenaakbaarheid regelrecht tot het kwaad herleid, en staat Ekkehard daar in de kerk dus met een boze fee aan zijn zijde. En dan opeens sta je voor een exemplaar van de ‘Illustrierte Zeitung Leipzig’ uit december 1944 dat ‘Der europäische Mensch’tot thema heeft. Open ligt een artikel van Hans-Georg Gadamer ‘Was ist der Mensch?’ met daarnaast een plaatje van Uta die haar Duitse soldaten opzwiept tegen de Bolsjewieken onder de leus: ‘Um die Kultur Europa’s’. Hier geen opgewekte Marianne die, de banier in de linkerhand, haar zonen voorgaat in de strijd voor Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap. Nee, een zwijgende Uta, die ietwat verscholen achter haar officiersmantel gebiedt tot een laatste slag tegen de vloed der barbarij. Goebbels zal tevreden zijn geweest, terwijl Hitler, tot ontzetting van zijn generaals, met het Ardennenoffensief zijn pijlen op dat moment juist westwaarts richtte. Dat Uta ook in 1937 op de tentoonstelling over de ‘Entartete Kunst’ door Hitler als ‘Teutoonse Madonna’ tot voorbeeld werd genomen voor de moderne kunst, waar iemand mij later op wees, werd overigens niet getoond (of is mij ontgaan). Misschien toch een stap te ver in de herovering van haar op de geschiedenis?

Ketterse heldin, kwade stiefmoeder, SS-beschermvrouwe of nationaal-socialistisch kunstideaal… Dat uitgerekend Uta het boegbeeld van de tentoonstelling was, mag aan het denken zetten. Overal, van de bookshop tot de affiches op straat, kwam je háár beeltenis tegen, en niet die van de vrolijke Reglindis – of van Berchta, van Dietmar, Konrad en Wilhelm en hoe deze ‘kerkstichters’ ook heten. Het is waarschijnlijk dat dit niet alleen iets zegt over de kwaliteit van dit beeld, maar ook over ons. Er is wel wat veranderd tussen Sneeuwwitje in 1937 en het Europa van nu.

II

Hoeveel ruimte er ook was ingericht voor beelden uit het verleden, de vraag waarom Uta ook nu fascineert kwam niet aan de orde. Was dat wel gebeurd, dan had het programmaboekje denk ik ook herschreven moeten worden. Daarin overheerste de lijn van het humanisme dat zich door individuele kunstenaars bevrijdt van de donkere middeleeuwen. Maar brengt deze benadering Uta een stap dichterbij?

Uta is overrompelend mooi en tegelijk stoot zij af door haar koudheid. Wat aan haar fascineert is waarschijnlijk de leegte waarmee haar klassieke (hoofse?) schoonheid is omgeven, dus eerder juist haar gebrék aan individualiteit dan haar unieke ‘menselijkheid’. Zij is minder geest dan gestalte. Dit maakt haar ongrijpbaar en verlokt, zonder dat we nu eigenlijk weten of haar strekking deugt of niet. Is zij goed of is zij kwaad? Ik zou zeggen: zij neigt door haar leegte naar het kwade, waar zij tegelijkertijd echter geen ‘heer en meester’ over is, ja, in haar ‘verstening’ eerder zelf ook slachtoffer van is. Er ligt in de verte iets duisters in haar, maar het kwaad zelf is zij bepaald niet. Dat maakt haar complex en dubbelzinnig.

In deze dubbelzinnigheid verbeeldt zij mijns inziens nu net het echec van het humanisme in diens poging af te rekenen met het kwaad en stelt zij de mens veeleer voor zijn eigen raadsel. Dat is haar presentie. Het kwaad is te ernstig om er mee te spelen en het uit te dagen – zoals onze libertaire wereld het wil die met een knipoog concurreert met God. Het is ook te sterk om het af te schaffen, zoals Marx en Lenin wilden, eveneens in concurrentie met God. Uta dwingt ons afstand te houden tot het kwaad en veeleer tot een ‘omgangsregeling’ te komen gelijk de wetten in Leviticus. Want daar waar het kwaad ontkend wordt, zal het zich juist laten gelden met onverwachte lok en kracht, zoals de geschiedenis van het stalinisme ijzig bewijst. Is Uta daarom misschien zo populair: omdat zij als kunststuk nog iets verwoordt wat je buiten de kerk nauwelijks meer mag zeggen: de mens is niet de uitkomst van een emanicpatieproces, waarin het goede bezig is te overwinnen, maar leeft en regeert te midden van machten die sterker zijn dan hij? Stalin was iemand die dat bijvoorbeeld heel goed begreep.

Juist in haar ‘lege duisternis’ is Uta ons vreemd genoeg tot een waarschuwende troost. Wie kwaad en zonde ontkent, sterft in ironie. Maar wie gelooft, vindt ernst en ‘Dauer’ in het leven. Gaat er van de middeleeuwse kerken en kunst niet meer troost en waarheid uit dan van de moderne kunst, die quasi diepzinnig het spel speelt van een ‘religie zonder God’? Ondertussen heeft ook deze middeleeuwse Uta zich, als ‘anti-humaniste’, geleend voor zeer duistere krachten.

III

Gadamer, in 1944 met Uta tegen de Russen vereend, was naast Karl Löwith, Hannah Arendt en Hans Jonas een van Heideggers begaafdste studenten; vanaf de jaren ’20 ontwikkelde zich een intieme vriendschap met ‘de geheime koning van het denken’ (Arendt) die tot aan diens dood zal duren. Zijn Wahrheit und Methode is een van de standaardwerken binnen de moderne hermeneutiek – en is ondenkbaar zonder Heideggers “duistere denken” (G. Steiner, Martin Heidegger, Kampen 1994, 169).

Er is een verontrustende overeenkomst tussen de school van Heidegger en de theologie, onder andere in hun kritiek op het humanisme. Voornoemde George Steiner, die zijn ergernis over Heideggers denken nauwelijks de baas is, stelt niet alleen dat dit nauw aansluit bij het augustijns christendom van mensen als Luther, Pascal en Kierkegaard (ibid. 163), maar ook dat het verbluffend transparant wordt zodra je in Heideggers sleutelpassages Sein vervangt door ‘God’. (21) Grenst ‘duister denken’ misschien aan theologie, en omgekeerd?

In mei 1941 hield dezelfde Gadamer in het bezette Parijs zijn ‘Herder-lezing’, waarin hij de Verlichting bekritiseerde ten gunste van het (Duits) volksverstaan. Is hier niet modern-hermeneutisch verwoord wat Noordmans heeft genoemd het wonder van de ‘Pinkstercirkel’: alleen wie ‘binnen’ is, snapt ook wat gezegd wordt? En is niet deze Pinkstercirkel het enige wat een ‘Kulturkreis’ en de ‘ban der zonde’ kan doorbreken?

Waar licht is, is duisternis (vgl. Joh. 9). Openbaring is ook altijd Verberging. Dit is alles uiterst pijnlijk. Misschien dat de zegen die de theologie heeft meegekregen te midden van de moderne wereld dubbelzinniger is dan zij zelf beseft.

Wessel ten Boom