Karl Barth’s interpretatie van Anselmus’ Godsbewijs (II)
KARL BARTH’S INTERPRETATIE VAN ANSELMUS’ GODSBEWIJS (II)
Allereerst een korte samenvatting van het voorgaande. Karl Barth had in 1927 zijn Christliche Dogmatik im Entwurf deel 1 gepubliceerd. Meer delen hadden moeten volgen, maar kwamen er niet. Bij nader inzien was Barth over zijn Christliche Dogmatik niet tevreden. Het zou anders moeten, vond hij. Ter voorbereiding daarop begon hij met een bestudering van het werk van Anselmus van Canterbury. Hij was geraakt door de manier waarop deze Middeleeuwer het inzicht, het redelijk denken, betrokken zag op het geloof. Een tegenstelling tussen die twee, tussen geloof en redelijk inzicht, bestond er voor Anselmus niet. Integendeel: hij zag ‘het geloof’ als per definitie ‘op zoek naar redelijk inzicht’ (fides quaerens intellectum). ‘Ik geloof, om van daaruit tot begrip te komen’ (credo ut intelligam), zei Anselmus ook. Hij paste dat toe op het geloof in God. De gelovige heeft al aanvaard dat God bestaat, maar wil dat nu ook begrijpen. Hij ontwikkelde een redenering om het bestaan van God alsnog, achteraf, te bewijzen.
Hier gaat dus het geloof voorop. Dat is uitgangspunt van het denken. Barth had daarin, ook al eerder, herkend wat hemzelf als theologische methode voor ogen stond. Hij had echter het idee dat hij dat in zijn Christliche Dogmatik niet helder genoeg had uitgewerkt. Zo ging hij zich nader met Anselmus bezighouden, hopend daardoor de juiste dogmatische koers te vinden. Het resultaat werd zijn boek: Fides quaerens intellectum. Anselms Beweis der Existenz Gottes im Zusammenhang seines theologische Programms. Over dit boek gaat het nu en de volgende maal verder.
Barths Anselmusboek verscheen in 1931. Een vrijwel ongewijzigde herdruk zag in 1958 het licht. In het kader van de Gesamtausgabe is het, voorzien van een uitvoerig notenapparaat, heruitgegeven in 1982. Het is naar deze laatste uitgave, dat ik in het volgende zal verwijzen.
Barth analyseert in dit boek Anselmus’ Godsbewijs, zoals deze dat ontvouwd heeft in de hoofdstukken 2, 3 en 4 van zijn uit 1077 daterende geschrift Proslogion. Barths betoog heeft het karakter van een commentaar, waarin hij de tekst van deze hoofdstukken minutieus nagaat. Vooraf gaat een beschouwing over wat voor Anselmus als geheel zijn theologisch programma is geweest. Wat zag Anselmus als de taak en de mogelijkheden van de theologie? Pas in dat kader, vindt Barth, kan de strekking van het door Anselmus ontwikkelde Godsbewijs recht duidelijk worden.
Allereerst iets over de grote lijn van Anselmus’ eigen betoog, in Proslogion 2, 3 en 4 (zie daarover ook: Theo de Boer, De God van de filosofen en de God van Pascal, 1989, 42-45, 48v). Hij start zijn bewijsvoering inzake het bestaan van God, in cap. 2, met een definitie van wat onder ‘God’ moet worden verstaan. Die spreekt hij uit als geloofsbelijdenis en in gebedsvorm: ‘Wij geloven dat Gij zijt: Iets waarboven niets groters gedacht kan worden’ (aliquid quo nihil maius cogitari possit). Strikt genomen is deze definitie als zodanig niet alleen beginpunt maar tevens eindpunt van de bewijsvoering. Of beter: ze is zelf de hele bewijsvoering. Want, zo is zijn redenering, alleen al het denken en uitspreken van deze definitie betekent dat je ook het werkelijk bestaan van de aldus gedefinieerde God wel moét aannemen. Iets dat ook in werkelijkheid bestaat is immers groter dan iets dat alleen maar in de menselijke geest bestaat. Wie alleen maar dŽnkt aan een God als ‘Datgene waarboven niets groters gedacht kan worden’, zonder met een werkelijk bestaan van deze God te rekenen, komt met zichzelf in strijd. Die moet dan immers, ook al ongewild, onder ogen zien dat er boven datgene ‘waarboven niets groters gedacht kan worden’ t—ch iets nog groters denkbaar is. Hij blijkt zichzelf om de tuin te hebben geleid.
Van datgene ‘waarboven niets groters gedacht kan worden’ moet ook gelden, aldus Anselmus in cap. 3, dat het niet eens als niet-bestaand gedacht kan worden. Want alweer: iets waarvan het niet-bestaan niet eens dŽnkbaar is, is uiteraard groter dan iets waarvan, hoewel het bestaat, het niet-bestaan toch wŽl denkbaar (voorstelbaar) is.
Op dit punt gekomen voltrekt Anselmus de identificatie van zijn denkwerk met zijn geloof. Dit ‘waarboven niets groters gedacht kan worden’, dat dœs niet alleen in werkelijkheid bestaat maar dat uiteraard zelfs niet als niet-bestaand ged‡cht kan worden, is niet anders dan God zelf. Weer spreekt Anselmus zich uit in gebed: ‘dat zijt Gij, Heer, onze God. Zo waarlijk zijt Gij dusÉ Gij alleen (bezit) het zijn in de meest waarachtige zin.’ In het nu volgende zullen wij zien hoe Barth dit betoog oppakt en becommentarieert.
Barth begint met een beschouwing over Anselmus’ theologisch programma als zodanig. Hij beklemtoont dat het Anselmus, in zijn zoeken naar begrip, niet ging om ‘intellectuele hemelbestorming’ (hij was geen rationalist; hij ging bij zijn denken immers van het geloof uit!), en evenmin om een opoffering van het verstand (sacrificium intellectus; hij was immers juist áls gelovige uit op doordenken en begrijpen!). Voor Anselmus is het het geloof zelf, dat naar denken en begrijpen verlangt (al is het voor eigen zekerheid daar niet van afhankelijk). Dát maakt theologie noodzakelijk, én mogelijk. Waarbij te bedenken is (zo had Anselmus elders al uiteengezet) dat het geloof leeft van het van buiten af komende, gepredikte en gehoorde Woord van God.
Deze instelling brengt een zeer bepaalde kijk mee op ‘de weg van de theologie’. Barth noteert: theologie is voor Anselmus niet anders dan ‘Nachdenken des vorgesagten und vorbejahten Credo’ (26). Het gaat erom, de in het geloof geschonken waarheid áls waarheid te verstaan, haar wezenlijke zin, grond en samenhang (al is het ook maar enigermate) in te zien. Zo buigt de mens met zijn ratio, zijn redelijk denkvermogen, voor het gez‡g van de waarheid. Maar dat betekent géén irrationaliteit. Integendeel: het beaamt de ratio, de redelijkheid, die aan de waarheid (de openbaring) zelf eigen is.
Welk doel heeft theologie? Barth noteert: Anselmus theologiseert (argumenteert, redeneert) niet met de bedoeling om ongelovigen tot geloof te brengen. Ontbreekt het de gesprekspartner radicaal en definitief aan geloof, dan heeft het geen zin, hem met het oog op de kennis van het geloof te willen helpen, aldus is Anselmus’ houding (65). Met een zo buiten het geloof staande gesprekspartner rekent hij niet. Hij veronderstelt als gesprekspartners: mensen die in het geloof staan, maar de innerlijke samenhang van het geopenbaarde, te geloven voorgehoudene, (nog) niet zien. Dát is het ‘ongeloof’ waarop hij zich richt. Een ‘ongeloof’ waarin hijzelf, van huis uit, deelt: ‘unum idemque est, quod quaerimus’. Zijn beoogde gesprekspartners ‘nemen geen aanstoot aan de openbaring als zodanig’. Veeleer nemen zij aanstoot ‘aan dit of dat onderdeel van de openbaring, omdat hun … het geheel van de openbaring niet bekend is’. Pas vanuit dat geheel kan er immers ook op elk van de onderdelen licht vallen! Tegenover zo’n gesprekspartner ‘voelt de christelijke theoloog zich niet machteloos’. De aanstoot (oppositie) die hij hier ervaart is ‘identiek met de aanstoot die hemzelf van het credere naar het intelligere voortdreef en voortdrijft’. ‘Hij behoeft dus de ander alleen maar op zijn eigen weg mee te nemen, om hem juist zo te antwoorden op wat ook zijn eigen vraag is.’ In het gesprek met de ‘ongelovige’ stelt Anselmus zich niet ‘auf dessen Boden, etwa auf den Boden einer allgemeinen Menschenvernunft’. Evenmin roept hij hem op tot ‘bekering, als zou hij pas na ‘bekeerd’ te zijn ‘verhandlungsfŠhig’ worden. Nee, ‘Anselmus houdt de bodem waarop hijzelf staat, de bodem van streng theologische … zakelijkheid, ook voor een bodem waarop de “ongelovige” heel wel het gesprek zou kunnen voeren en tot gesprek (onderhandeling) bereid zou kunnen zijn. Hij roept hem ertoe op, ook op zijn (Anselmus’) eigen bodem te komen staan; nee: hij spreekt hem aan als iemand die met zijn vraag deze bodem al hééft betreden’ (66v).
Barth constateert: Anselmus bedrijft dus geen apologetiek. Zijn ‘bewijsvoering’ bestaat eenvoudig in zijn streven, het geloof zodanig, strikt zakelijk, uiteen te zetten dat het voor allen verstaanbaar, in zijn redelijkheid doorzichtig wordt. Is dat naïef? Barth denkt van niet. Hij ziet Anselmus veeleer ‘de koninklijke weg van de goddelijke eenvoud’ bewandelen. Vanwege het belang van de zaak geef ik hier een wat uitvoeriger citaat van een cruciale passage in Barths betoog. Hij zegt over Anselmus:
‘Hij heeft misschien de veronderstelling gewaagd, dat het ongeloof.. van de ongelovige helemaal niet zo serieus te nemen is als deze zelf wel had gewild. Hij heeft misschien, mét dat hij zich ‘bewijzend’ tot hem richtte, niet aan diens ongeloof maar aan zijn geloof geloofd. Hij heeft hem misschien, mŽt zichzelf, niet alleen in de ruimte van de theologie, maar vooral in de ruimte van de kerk gezien. Met het oog op de een of andere voorhanden gesteldheid van de ongelovige? Bijvoorbeeld met het oog op de een of andere sedert de schepping aanwezige en door de zondeval niet onderdrukte kracht van zijn subjectieve ratio? Of met het oog op de een of andere algemene, heimelijke vroomheid ook van de natuurlijke mens? Dat zouden wel heel on-anselmiaanse mogelijkheden zijn. Maar wel zou Anselmus die verbazingwekkende veronderstelling misschien hebben kunnen wagen met het oog op de kracht van de objectieve … ratio van het geloofsobject zelf, waaraan Anselmus het dan heeft toevertrouwd dat zij de mens kan leren en steeds weer leert wat geen mens de ander kan leren’ (70v).
Die kracht had Anselmus immers ook persoonlijk ervaren! Juist vanuit die ervaring kon hij wel niet anders ongelovigen aanspreken dan alsof zij al gelovigen waren. Zó is begrijpelijk dat hij niet kon blijven staan bij de kloof tussen gelovigen en ongelovigen, maar die kloof overbrugde, als veroveraar. Met als enig wapen: dat hij zich met de ongelovigen op één lijn stelde, en omgekeerd hen aanvaardde als met hemzelf op één lijn staande.
(wordt vervolgd)
Karel Blei
Auteur is emeritus predikant (PKN) en was scriba van de Hervormde Synode