Tempelvrees (I)
TEMPELVREES (I)
In de vacantie mogen we graag een tempel, meestal een ruïne, bezoeken. Daarbuiten reageren we argwanend op het woord, op de suggestie van heilige plaatsen. We worden niet moe te betogen dat een kerk iets heel anders is dan een tempel. We zijn zelfs een beetje bang voor sacrale oorden. Tempelvrees.
Ooit schreef ik een boekje over het bouwen, inrichten en her-inrichten van kerken. De titel, ‘heilige huizen’, was een provocatie. Niets pleit ervoor, de architectuur van onze kerken te inspireren op het model dat Mozes op de berg werd getoond. Maar het zou kunnen zijn dat we ons zelf te kort doen door elke notie van heiligheid te verwerpen als het om onze kerken gaat.
Wat houdt ons verre van de tempel? Een restant hagepreek-romantiek misschien. En vier eeuwen weerzin tegen priesters en priesterkoor. God, Christus, duurzaam aanwezig in het tabernakel, keer op keer eerbiedig gegroet.
Sinds de kerkbouw-hausse, vorige eeuw, laten kritische rooms-katholieken zich overigens niet onbetuigd. Zij rebelleren tegen een geprogrammeerd geloof, een geprefabriceerde sacraliteit waarin je je alleen maar hebt te voegen. Heilige ruimte? Kom nou! Hoe nietsiger de kerkruimte hoe beter. Pas als wij ‘liturgie maken’ wordt de ruimte, hopelijk, religieuze ruimte.
Iets dat zweemt naar een tempel doet voor ons besef àf aan de vrijmacht van God. De Geest waait waarheen Hij wil. God komt en gaat naar welgevallen. De tent, die keer op keer wordt opgebroken, is ons liever dan de tempel. Er zijn zelfs kerken gebouwd in de vorm van een tent. Een tent van beton. Wie deze voorkeur meent te ontlenen aan het boek Exodus, moet trouwens wel bedenken, dat de tent der samenkomst gewoon een mobiele tempel was.
Een zo op het oog bijbels, nieuwtestamentisch bezwaar: de gemeente van de Messias is de nieuwe tempel, en alleen daarom al is zo’n bouwwerk van steen en hout voor ons verleden tijd. Dat zullen we in een volgend artikel terdege moeten nagaan.
Een min of meer heilig theekopje
We mogen dan heilige plaatsen, heilige voorwerpen, eventueel heilige mensen, afwijzen, vaak kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Menigeen ervaart remmingen, op een kansel te gaan staan, plaats immers van de Verkondiging. Ik ben een poosje leraar godsdienst geweest op een christelijke middelbare school. De decembervacantie werd ingeluid met een kerstbijeenkomst, in een kerk. Een leerling die een voordracht zou doen kwam naar me toe: ‘Ik vind het eigenlijk niet zo passend om op die preekstoel te gaan staan. Zal ik dáár niet liever gewoon op gaan zitten’. Hij wees naar de Avondmaalstafel.
Mijn overgrootouders Blankesteijn waren bovenmodaal herderlievend. In de kast stond een theekopje waaruit niemand mocht drinken. Alleen Dominee als hij op huisbezoek kwam.
Onze jongste dochter was als peutertje een onverbeterlijke kletskous. Toen we eens door een machtige beukenlaan reden, zat ze bij mij voor op de fiets, opmerkelijk stil. Tenslotte fluisterde zij mij toe: ‘mag je hier hardop praten?’ Datzelfde gevoel kan je overvallen als je een goede kerk binnenkomt. Je ervaart een… heilige ruimte. Maar de echte zoon of dochter van de Reformatie wil dat niet waar hebben, niet helemaal althans. We nemen onze toevlucht tot taalgymnastiek om die kriebel van binnen onschadelijk te maken. We hebben het dan bijvoorbeeld over een sfeer die nodigt tot inkeer. Of we zeggen dat een kerk geen heilige ruimte is, maar een geheiligde ruimte. Of zelfs dat ze bijdraagt aan de heiliging van wie hier binnentreedt. – Kan dat trouwens wèl door de beugel: een stapel stenen die bijdraagt tot onze heiliging?
We weten, ervaren, dat dingen, ruimten, een eigen zeggingskracht hebben, maar zodra ze in de buurt komen van de Lieve Heer geven we niet thuis, en redden zijn eer en onze theologie met behulp van bezweringsformules. Ook dat zetten we op de agenda voor overweging te zijner tijd: zitten zulke onmiddellijke beseffen van anders-dan-gewoon, van zoete huiver, in onze genen? Kan God er iets mee, speelt Hij er misschien mee, of zijn ze restanten heidendom die we door gedurig oefenen moeten zien te overwinnen?
Kalender en kompas
Tempels zijn, bij wat ze verder nog zijn, een oriëntatiepunt in de ruimte. Middelpunt van de wereld, navel van de aarde. De as van de kosmos loopt er doorheen, benedenwereld en bovenwereld zijn zo hecht met elkaar verbonden. Het latere jodendom heeft met die gedachten gespeeld, en je vindt er sporen van in de canonieke geschriften. Maar bepalend zijn ze niet geweest.
Tempels zijn een bepaling van plaats. Had je een kompas dat niet naar het noorden wees maar naar het middelpunt van de aarde, dan bracht het je bij de tempel. Maar de tempel in Jeruzalem was minstens evenzeer een bepaling van tijd; je moet er de kalender voor raadplegen. Ooit was hij er niet; de overlevering rept van geen mythisch oerbegin, maar van een punt in de tijd. Toen en toen vatte koning Salomo de bouw van de tempel aan.
De tempel is ook niet de plaats waarvan alle leven uitgaat. De woorden waarmee Israël is gezegend, werden niet gesproken op de berg Sion, maar op de Sinaï, in de woestijn. JHVH heeft méér bergen tot zijn beschikking, en Hij is groter dan de tempel. Je kunt je niet wiegen in de liturgie.
Dàt God groter is dan de tempel zegt ook koning Salomo in zijn wijdingsgebed, en hij vraagt dat Hij zijn Naam hier wil laten wonen. De Naam is God helemaal, zonder voorbehoud. Maar hij is groter dan zijn Naam. – Zouden wij theologisch iets misdoen als we bij het in gebruik namen van een kerk bidden: laat uw Naam hier wonen?
Ook het latere jodendom weet van tijden en gelegenheden die tempel en tempeldienst veranderen. R. Simon b. Chalafta: in de komende wereld zijn er geen offers meer. Een andere tekst: alle offers zullen ophouden behalve de dankoffers 1). Dan is de afstand tot het nieuwe Jeruzalem niet eens meer zo groot.
Gods tegenwoordigheid in de tempel was toezegging, geen garantie. Het tempelbedrijf stond gedurig onder profetische kritiek. Uiteindelijk kon zelfs de Sjechina, als een vogel op de vlucht, de tempel verlaten. Maar dit ‘ja tenzij’ van Gods tegenwoordigheid is het tegendeel van de manier waarop wij pal staan voor Gods vrijmacht, met uitspraken als: wanneer wij naar de kerk gaan hoeft God nog niet naar de kerk te gaan. Hij heeft Israël zijn verbond gegeven, en Hij heeft zich verbonden met zijn messiaanse gemeente. Dat moeten wij niet ondergraven met abstracties over zijn vrijheid van handelen.
In de tempel op de berg Sion is, dat mag gebleken zijn, de eigen aard van JHVH die door de tijden vaart, zonder meer vervat. Maar JHVH koos zich dus wèl een plaats om daar zijn Naam te doen wonen. Een plaats. Dan schurken wij toch wat ongemakkelijk heen en weer. Daar wèl en elders niet, of minder? Wij zijn niet gewend, en ook niet van zins, Hem in verband te brengen met plaatsen, die door zijn presentie dan heilige plaatsen worden. – Boven dit hoofdstukje staat: kalender èn (niet: of) kompas. Ook dat moet ons nog bezighouden: bepalingen van plaats in verband met de Here God.
Klein-heiligdom
Er was maar één tempel. Een ongekend aantaal kerken bespikkelt de aarde, zoals er ook synagogen in menigte zijn. Die waren er al toen de tempel nog in volle glorie stond. Aanvankelijk niet meer dan plaatsen van samenkomst, die ook konden dienen voor gewone vergaderingen en rechtszaken. Dat veranderde toen de thora-ark er werd geplaatst. Zeker na de verwoesting van de tempel trok de synagoge noties aan van heilige plaats. Klein-heiligdom werd ze wel genoemd, een erenaam overigens met een wat bittere bijsmaak, want ontleend aan Ezechiël 11,16, een tekst over de ballingschap. ‘Maar een klein beetje heiligdom’ 2).
De offers konden niet van de tempel naar de synagoge migreren. Talloos zijn de joodse bronnen die, deels teruggrijpend op de profeten, reppen van barmhartigheid, aalmoezen, gebeden, de studie van de thora, als volwaardige alternatieven voor de offerdienst. Zoals in de christelijke gemeente het éne offer op Golgotha de offerdienst overbodig maakt, al is tegenwoordig menig predikman of –vrouw daarover nogal zwijgzaam.
van gebed. Dat was de tempel en dat is de synagoge ook. Plaats van Gods tegenwoordigheid. Dat was de tempel, en met een hartverwarmende fantasie werd dat gevarieerd voor de vele synagogen. R. Jitzchaq: God springt als een gazelle van synagoge naar synagoge om Israël te zegenen 3). Zo kan een lenige geest het innigste van de tempelvroomheid vruchtbaar maken in volstrekt andere omstandigheden.
Brutale gasten
Ooit waren er christelijke verenigingen in menigte. Ze brachten mensen samen die zich sterk maakten voor een bepaald doel. Vakbonden, politieke partijen. Of mensen met dezelfde hobby. Ik herinner me een christelijke toneelvereniging, die gelukkig VOP heette. Voor Ons Plezier, en niet Soli Deo Gloria. In het stadje van mijn jeugd waren zó veel christelijke verenigingen, dat ze een eigen stek hadden, het Gebouw voor Christelijke Belangen, in de vrome volksmond afgekort tot Krisje Bel. Velen beleefden in die verenigingen hun geloof: samenzijn met gelijkgestemden. Het viel niet altijd mee, het verschil uit te leggen tussen een vereniging en de kerk. Die brengt mensen samen, niet op basis van een gelijke religieuze aandrift, maar omdat ze door God geroepen zijn. Je treft er niet jezelfde bloedgroep maar, vaak jouws ondanks, mede-geroepenen.
Dat is een solide verhaal, en de oorsprong van dit artikel ligt in de verbazing dat we in de liturgie ineens elke herinnering daaraan kwijt lijken te zijn, van oud tot nieuw, van hoog- tot laagkerkelijk. Het is, of wíj besloten hebben, op zondagmorgen naar de kerk te gaan, en dan de Lieve Heer vragen er óók bij te komen. De bewijsstukken lopen van Veni Creator Spiritus tot de opmerking dat wij maar moeten afwachten of de Here God óók naar de kerk komt als wij naar de kerk gaan. Van de al-oude epiclese, het nabij-bidden van Gods Geest bij de Tafeldienst, tot het uit de losse pols gebeden verzoek aan de Here om deze ure bij ons te zijn.
Is de pendant van God die ons roept om gemeente te zijn niet: God die ons roept naar de kerk om daar voor zijn Aangezicht te treden. En is het dan niet een beetje van de gekke dat we vervolgens doen of wíj daar samenkomen en Hem verzoeken er ook bij te komen. Nogal brutaal. Of je moet uitgaan van een bizar soort humor, maar humor is niet het eerste wat je in de liturgie, en zeker niet in de liturgiek, verwacht. Jammer eigenlijk.
Zo kwam de vraag op: hebben wij niet ten onrechte de band doorgesneden tussen de tempel, waar Gods Naam woont, en onze kerken. Is Hij er al niet wanneer wij daar binnengaan? Wij hoeven niet om zijn tegenwoordigheid te bidden, want Hij heeft ons die toegezegd. Zeker, zoals Hij de tempel kon verlaten, zo kan Hij de gemeente, de kerk verlaten. Maar dat is een uiterste mogelijkheid. Als we dat omkeren: je moet maar afwachten of Hij óók naar de kerk gaat, is dat onder het vaandel van Gods vrijmacht niet een restant heidendom: je weet nooit precies wat je aan het opperwezen hebt? Hij kàn de kerk verlaten, dat is het ‘ja tenzij’ van zijn tegenwoordigheid. Maar dan is het Veni Creator Spiritus, ‘Geest des Heren, kom (terug)’, iets voor boetedoening, niet voor feestliturgie.
Het is nog niet zeker dat we het wonen van Gods Naam in de tempel kunnen overdragen op onze kerken. Er is die lange traditie van de gemeente als de nieuwe tempel. Ook kalender-en-kompas, de vraag of God iets heeft met bepalingen van plaats, wacht op nadere overweging. En plaatsen waar ons een religieuze huiver overvalt … vinden we Hem daar? De lezer is gewaarschuwd: er komen nog twee artikelen.
Hans Blankesteijn
——————
1 resp.Deut. R. 16:18 en Pesiqta 79a
2 b. Meg. 29a
3 Pesiqta 48b