Bezinning

logo

Men heeft mij op een wijze, waarvoor ik ten slotte niet langer doof kon blijven, toegeroepen, dat vele van mijn voormalige studenten en ook tal van andere mijner theologische mede­werkers zich reeds geruimen tijd afvragen, of ik niet ook wat te zeggen zou hebben over de kerkelijke moeilijkheden en pro­blemen, die ons allen nu reeds sedert maanden bezig houden.

Naar aanleiding hiervan zou ik in de eerste plaats graag het volgende willen opmerken: het eigenlijke, dat ik op het oogenblik over deze moeilijkheden en problemen zou willen zeggen, dat­gene waar het op aan komt, kan ik daarom niet tot onderwerp van een speciale mededeeling maken, omdat het, heel weinig actueel en concreet, eenvoudig hierin bestaat, dat ik hier in Bonn met mijn studenten op colleges en practica zooals vanouds, en alsof er niets gebeurd was — misschien met eenige stemver­heffing, doch zonder op de vragen van den dag in te gaan — aan theologie doe, en aan niets dan theologie. Zooals ook het misgezang der Benedictijners in het nabije Maria Laach stellig ook in het Derde Rijk zonder onderbreking en zonder zich te laten afleiden op de gezette tijden heeft weerklonken.

Ik ben van meening, dat dit óók een vorm van partijkiezen is, in ieder geval een partijkiezen op het gebied der kerkelijke politiek, en indirect zelfs ook op politiek gebied! En ik ver­wacht, dat dit stille woord door enkele der mij toevertrouwde studenten zoo goed gehoord en verstaan wordt, als te midden der velerlei opwinding onzer dagen maar mogelijk is. Ik heb redenen om mij te bepalen tot dit spreken voor een kleinen kring, binnen de grenzen van het terrein waarop ik tot mijn arbeid geroepen ben. Deze grenzen werden ook niet overschre­den, doordat ik voldeed aan het verzoek tot medewerking aan de opstelling van een tweetal, door mijn Gereformeerde geloofsgenooten aan de autoriteiten overgelegde, verklaringen op theo­logisch gebied.

Men heeft juist mijn medewerking hieraan zeer goed begrepen; men heeft deze verklaringen m.i. den hoogsten lof toegezwaaid, toen men ze gebrek aan actualiteit, aan existentialiteit, dat wil zeggen aan een zich concreet bezig houden met de vragen van den dag, heeft verweten. Wanneer ik mij nu dan toch verstout, om het van mij verwachte woord over de vragen van den dag te spreken, beste vrienden in ruimeren kring en beste theologi­sche vrienden in engeren kring, dan kan de inhoud daarvan inderdaad uitsluitend neerkomen op de vraag, of het niet voor de Kerk en voor ons allen beter zou zijn, wanneer wij thans juist niet over de vragen van den dag spraken, maar, nu eerst recht, een ieder op het terrein waarop hij geroepen is, spraken over de eeuwige werkelijkheid, of de voorwaarden overwogen en hielpen scheppen, welke noodig zijn, om dag in, dag uit over die eeuwige werkelijkheid te spreken, zooals dit thans — niet eerst thans, maar toch ook thans! — van ons verlangd wordt. Een korte verduidelijking van deze vraag alleen kan de bedoeling zijn van datgene, dat ik, nu men het eenmaal hooren wil, te zeggen heb over de dingen, die ons thans beroeren.

Dat, wat thans onder geen beding gebeuren mag, is, dat wij in onzen ijver voor het een of ander, dat wij voor een goede zaak houden, onze theologische existentie verliezen. Onze theo­logische existentie beteekent onze existentie in de Kerk, en wel als geroepen predikers en leeraren der Kerk.

In de Kerk is men het er over eens, dat er op de geheele wereld geen dringender eisch bestaat, dan dat het Woord Gods ver­kondigd en gehoord wordt; aan dezen eisch moet tot eiken prijs worden voldaan, wat er ook van de wereld en van de Kerk zelve moge worden. In de Kerk is men het er over eens, dat het Woord Gods over alles en iedereen, die het tracht te wederstaan, zal zegevieren; dat het daarom over ons en over al zijn andere vijanden zal triumfeeren, omdat het — „gekruisigd, gestorven, begraven, ten derden dage weder opgestaan, zittend ter rechter hand Gods, des Vaders” — reeds eens en voor altijd over en voor ons en al zijn andere vijanden getriumfeerd heeft. In de Kerk is men het er over eens, dat God, juist door dit, Zijn Woord, alle dingen draagt (Hebr. 1 : 3), op alle vragen antwoord geeft, aan alle smeekbeden recht doet wedervaren, alles, wat Hij geschapen heeft, in stand houdt en tot zijn eigen bestemming voert; dat echter ook geen ding in de wereld zonder Zijn Woord bestaan en gedijen kan. In de Kerk is men het er over eens, dat het goed is voor den mensch, en dat in tijd en eeuwigheid alleen dit eene goed voor hem kan zijn, dat hij met geheel zijn hart, geheel zijn ziel, geheel zijn verstand en al zijn kracht het Woord Gods aanhangt. In de Kerk is men het er over eens, dat God voor ons nergens in de wereld, in onze ruimte en in onzen tijd is, dan in dit, zijn Woord; dat dit, zijn Woord, voor ons geen anderen naam en inhoud heeft, dan Jezus Christus, en dat Jezus Christus voor ons in de geheele wereld nergens anders te vinden is, dan iederen dag opnieuw in de Heilige Schrift van het Oude en Nieuwe Testament. Daarover is men het in de Kerk eens, of men is niet in de Kerk.

En wij, als predikers en leeraren der Kerk in het bijzonder zijn het er vol vrees, maar ook vol blijdschap over eens, dat wij geroepen zijn door onze prediking en leering het Woord Gods in de Kerk en in de wereld te dienen; dat wij niet alleen zelf staan en vallen met de vervulling van deze roeping, doch ook letterlijk alles, wat ons in deze wereld lief is, of groot en belang­rijk toeschijnt, daarmede zien staan en vallen; dat dus geen zorg ons meer op het hart gebonden kan zijn, geen hoop ons meer kan bezielen, dan de zorg voor onze bediening en de hoop, welke deze wekt; dat geen vriend ons liever kan zijn, dan die, welke ons behulpzaam is bij deze bediening, en geen vijand meer gehaat, dan die, welke ons in de vervulling dezer bediening tracht te hinderen. Wij zijn het er over eens, dat wij naast dit eerste, dat de zin van onzen arbeid en onze rust, onzen ernst en onze gelatenheid, onze liefde en onzen toorn is, geen tweede kennen, doch dat al het verdere, dat ons bezig mag en moet houden, in dit eerste besloten ligt en is opgenomen, daardoor wordt gericht en gezegend. Daarover zijn wij het eens, óf wij zijn geen predikers en leeraren der Kerk. En dit is het, wat ik onze „theologische existentie” noem: dat voor ons, in ons geheele verdere bestaan (bijv. als mannen, als vaders en zonen, als Duitschers, als burgers, als denkers, als bezitters van een altijd onrustig hart, enz.) het Woord Gods datgene moet zijn, wat het nu eenmaal is en alleen voor ons zijn kan, en dat in het bijzonder onze roeping als predikers en leeraren ons zoo geheel beslag moet nemen, als alleen dit Woord kan en mag doen.

Deze, onze theologische existentie, dat wil zeggen, ons ge­bonden zijn aan het Woord Gods en de geldigheid van onze speciale roeping tot dienst aan het Woord Gods, kunnen wij thans verspelen. Anders gezegd: wij  kunnen thans  verzuimen ons — thans eerst recht en meer dan ooit — in deze existentie te handhaven. Nog anders, en beter gezegd: het kan zijn, dat zij ons thans niet meer geschonken wordt, zooals zij ons iederen dag opnieuw diende te worden geschonken, omdat wij vergeten er om te vragen en er met onze gansche ziel naar te hunkeren, zooals thans meer dan ooit noodig is, opdat zij ons worde ge­schonken. Want dat is de sterke, in alle mogelijke vormen op­tredende verzoeking van dezen tijd: dat wij onder den invloed van de andere dingen, die een beroep doen op onze belangstel­ling, de intensiteit en de exclusiviteit van de aanspraken, welke het Woord Gods op ons maakt, niet meer als zoodanig erkennen, en daarmede ophouden dit Woord als zoodanig te verstaan. Dat wij in onzen angst voor alle mogelijke gevaren niet meer volkomen vertrouwen op de macht van het Woord Gods, doch dit met allerlei middelen te hulp meenen te moeten komen, en daarmede ons vertrouwen op zijn overwinning geheel opgeven. Dat wij meenen bepaalde dingen beter op andere wijze te kun­nen beantwoorden, oplossen, tot stand brengen, dan door het Woord Gods, en daarmede bewijzen, dat wij het practisch in geen enkel opzicht erkennen als Schepper, Verzoener en Verlos­ser. Dat wij ons hart, behalve aan het Woord Gods, nog aan allerlei andere dingen schenken, die wij, nadrukkelijk of stil­zwijgend,  daarnaast met de  heerlijkheid  van het goddelijke bekleeden, en dat wij daarmede bewijzen, dat ons hart in het geheel niet bij het Woord Gods is. Dat wij onder den overweldigenden indruk van zekere „machten, overheden en krachten” God nog elders zoeken dan in zijn Woord, en zijn Woord nog elders dan in Jezus Christus, en Jezus Christus nog elders dan in de Heilige Schriften van het Oude en Nieuwe Testament, en juist daarom behooren tot degenen, die God in het geheel niet zoeken. En dat alles, hoewel men het in de Kerk over het tegendeel eens is! Hoe zouden wij dan echter nog in de Kerk kunnen zijn?

En  de  bijzondere vorm,  waarin deze  verzoeking tot  ons, predikers en leeraren der Kerk, komt is deze: dat in ons de gedachte opkomt, dat er tusschen onze roeping in de Kerk en verschillende daarvan afwijkende roepstemmen zooiets als concurrentie mogelijk zou zijn, in dier voege, dat wij ons gedrongen en genoodzaakt zouden kunnen gevoelen, die verschillende roepstemmen tegen onze roeping in de Kerk uit te spelen, of ze althans daarnaast een plaats in te ruimen, óf onze roeping in de Kerk door deze andere roepstemmen te laten be­ïnvloeden en haar in overeenstemming daarmede op te vatten.

Dat wij onszelf en de menschen, tot welke wij gezonden zijn, door geheel andere eischen beheerscht zien, dan door den eisch, dat onze bediening naar behooren wordt vervuld. Dat het tweede en derde, dat wij in het eerste behoorden opgenomen te weten, voor ons practisch in de eerste plaats gaat komen, met het eerste begint samen te vallen, en ten slotte de plaats van dat eerste inneemt. Waardoor wij datgene, dat in werkelijkheid het eerste is, voorgoed prijsgeven, en daarmede onze roeping zelf hopeloos verzaken. Niettegenstaande het feit, dat wij het toch als predi­kers en leeraren der Kerk over iets geheel anders eens waren! Wij zijn dan namelijk geen predikers en leeraren der Kerk meer. Wij zijn dan politici en kerkelijke politici. Het is geen schande, het heeft op zichzelf zijn waarde, wanneer men politicus is, of aan kerkelijke politiek doet. Theoloog-zijn is echter iets anders. Wanneer een theoloog politicus wordt, of aan kerkelijke politiek gaat doen, dan kan hem dat altijd zijn theologische existentie kosten. Dit schijnt in dezen tijd in zeer bijzondere mate het geval te zijn. En daarom is het tijd om het met nadruk uit te spreken: dat wij onder geen beding onze theologische existentie mogen verliezen, ons eerstgeboorterecht inruilen tegen een scho­tel linzenmoes. Of, om het positief uit te drukken: dat wij thans man voor man in de Kerk, zooals zij ons door het Woord Gods heeft voortgebracht, op het onvergelijkelijke terrein onzer roe­ping moeten blijven, of in de Kerk en op dit terrein van onze roeping moeten terugkeeren: onder alle omstandigheden, met achterstelling van alle andere wenschen en verlangens, tot eiken prijs.

Ik wil trachten datgene, wat ik bedoel, duidelijk te maken aan de hand van een drietal problemen, dat ons thans — ik schrijf dit in den avond van den critieken vier en twintigsten Juni 1933 — bezig houdt. Daarbij treft het uitstekend, dat deze problemen, ieder voor zich en in hun onderling verband, door de thans getroffen beslissingen: de instelling van een regeeringscommissaris voor de Kerk en de eerste besluiten, welke deze heeft uitgevaardigd, in een geheel nieuw stadium zijn getreden. Ik wil het daarbij werkelijk niet hebben over de vragen van den dag, doch over eeuwige waarden, en men zal mij in dit opzicht wellicht des te beter begrijpen, nu deze problemen, waaraan ik mijn stelling wil illustreeren, door deze beslissingen weliswaar zeker niet een blijvende oplossing hebben gevonden, doch in hun bestaanden vorm toch een stuk geschiedenis zijn geworden.

Toen de politieke beweging van dit jaar de eerste beslissende etappen van haar overwinning reeds achter den rug had, vernam men plotseling van verschillende kanten den roep om een ingrijpende reorganisatie ook van de Duitsche Evangelische Kerken. Sindsdien zijn stappen in die richting gedaan onder groote belangstelling van theologen en gemeenteleden, welke in heftige polemieken tot uiting kwam. Door hetgeen vandaag gebeurd is, is het initiatief in en de leiding van deze reorganisatie aan de Kerk ontnomen. Juist om haar in staat te stellen haar houding te bepalen tegenover de thans ontstane situatie, is het noodig, achteraf de vraag op te werpen, hoe het eigenlijk stond met de wettigheid van den bewusten oproep tot kerkhervorming.

Men zou het kunnen durven wagen met de stelling, dat ook een kerkhervorming, die slechts het uiterlijk betreft, moet uitgaan van de interne behoeften van het kerkelijk leven zelf; moet voortvloeien uit de gehoorzaamheid aan het Woord Gods, wil zij werkelijk kerkhervorming zijn. Maar wij zullen dan toch evenzeer dienen te erkennen, dat wij allen, die meenden eenig aandeel te hebben in het kerkelijk leven, weliswaar iets af wisten van de dringende behoefte aan verbetering van tal van kerkelijke toestanden, en ook van allerlei in de lucht hangende reorgani­satieplannen van ouder en jonger datum, doch dat wij desalniet­temin nog aan het begin van dit merkwaardige jaar niet de minste notie hadden van een zoo dringende noodzaak om tot daadwerkelijk optreden over te gaan. Daarmede willen wij zeg­gen, dat eenerzij ds geen onzer zich bewust was, dat er groote vragen en dringende uooden van het kerkelijk leven bestonden, zóó brandend, dat ze een zoo ingrijpend optreden noodzakelijk maakten; en dat men ook anderzijds evenmin overtuigd is ge­weest van de aanwezigheid van het diepe inzicht en de groote krachten, die er op zouden hebben gewezen, dat zulk een op­treden juist nu verantwoord was en hoop gaf op succes. Wij meenden toen een als van Godswege tot ons komend bevel tot een dergelijk optreden nog niet vernomen te hebben. Is daarin dan in dit voorjaar, en sedert dit voorjaar plotseling zulk een verandering gekomen, en zoo ja, hoe is dat in zijn werk gegaan? De sindsdien over de zoogenaamde Rijkskerk en wat daarmede samenhangt gevoerde onderhandelingen zijn noch zeer vlot verloopen, noch erg doelbewust, met beslistheid en eensgezindheid gevoerd, noch ook — zooals uit het gebeurde van dezen dag, dat zeer verstrekkende gevolgen kan hebben, wel heel sterk blijkt — bijzonder vruchtbaar geweest. Had een werkelijk uit dringende nood, en dan ook met de benoodigde kracht tot stand gebrachte, een door het Woord Gods afgedwongen kerkhervor­ming tijdens haar ontwikkeling in de afgeloopen maanden niet een geheel ander aspect hebben moeten vertoonen? Het is geens­zins mijn bedoeling de betrokken kerkelijke waardigheidsbekleeders persoonlijk aansprakelijk te willen stellen voor het feit, dat dit niet het geval is geweest! Men zegge echter ook niet te spoedig, dat het in de Evangelische Kerk als een „Kerk onder het Kruis” blijkbaar, ook in haar grootste tijden, nu eenmaal niet anders dan menschelijk, al te menschelijk kan toegaan, en dat dus de kennelijke zwakheid van de tot dusver gevoerde actie om zoo te zeggen als een normaal verschijnsel dient te worden beschouwd. De werkelijke Kerk onder het Kruis is ook de Kerk des Heiligen Geestes, welker handelingen, bij alle zwakheid en dwaasheid van het menschelijke, toch ook altijd iets over zich moet hebben, dat tot blijde dankbaarheid stemt: iets vredigs, Zondagsch, ja, feestelijks. Een niet opvallende doch overtuigende glans pleegt nooit geheel te ontbreken aan werkelijk geestelijke besluiten der Kerk: de glans van het goede geweten en van de belofte van vergeving der zonden in alle zwakheid des vleesches. Van deze glans is echter bij de tot dusver gevoerde onderhande­lingen over de hervorming der Kerk nog niet veel te bespeuren geweest. Niemand heeft zich ook maar eenigermatè kunnen verblijden over hetgeen te Loccum en te Berlijn tot stand is gebracht. Dit feit ie dan toch wel eenigermate een aanwij­zing, dat er in het afgeloopen voorjaar, toen men plotseling om deze hervorming meende te moeten roepen, iets niet heelemaal in orde is geweest.

Wanneer men zich nu echter afvraagt, wat er dan niet heele­maal in orde was, toen men het besluit nam om dezen toren te gaan bouwen, dan stuit men, naar het mij toeschijnt, op het punt waar het om gaat, op een merkwaardig en noodlottig, immers hoogst onprincipieel gebrek aan doorzicht, met name ten aanzien van de verhouding tusschen de tot een fait accompli geworden revolutie op politiek gebied en datgene, wat de Kerk in verband met deze revolutie meende te moeten nastreven en doen. Wij vragen: kwam het besluit tot dit streven en doen uit de Kerk zelf, dat wil zeggen uit het door de Kerk vernomen Woord Gods voort? Of was het geen innerlijke noodzaak, doch een uit politieke geestdrift, of wellicht uit politieke berekening voortgekomen, en dus, hoewel in de Kerk en door de Kerk ge­nomen, een in wezen onkerkelijk besluit? Wanneer men op de eerste vraag niet zonder aarzelen en met een goed geweten be­vestigend kan antwoorden, dan behoeft het geen verwondering te wekken, dat het tot dusver bij de ten uitvoerlegging van dit besluit aan blijdschap en vrede ontbroken heeft. Men kan echter helaas niet zonder aarzelen en met een goed geweten een be­vestigend antwoord op de eerste vraag geven.

Juist wanneer ik de belangrijkste officieele en niet-officieele mededeelingen uit kerkelijke kringen uit en na den tijd, waarin het besluit genomen werd, nog eens doorlees, stoot ik telkens weer op het zeer bevreemdende verschijnsel van zekere politieke aanloopen, waarin de schrijvers met een bij een kerkelijke aan­gelegenheid verbazingwekkenden nadruk, en meer of minder openlijk en rechtstreeks, eerst en vóór al het andere uiting , meenen te moeten geven aan hun positieve waardeering van de in Maart plaats gehad hebbende revolutie en van den daardoor in het leven geroepen Staat. Ik citeer als één voorbeeld uit vele den eersten oproep van het zoogenaamde „College van Drie” van den 28sten April 1933:

„Een machtige nationale beweging heeft ons Duitsche volk aangegrepen en omhooggestuwd. Een ingrijpende reorganisatie van het Rijk breekt zich baan, nu de Duitsche natie is ontwaakt. Wij zeggen dankbaar „ja” op deze wending in de geschiedenis. God heeft haar ons geschonken, Hem zij de eer.

Aan het Woord Gods gebonden, zien wij in het groote gebeuren onzer dagen een nieuwe taak, welke onze Heer aan zijn Kerk stelt….”

In overeenstemming met deze verklaring kreeg men dan (wel te verstaan steeds van de zijde der Kerk) ook zeer vaak te hooren, dat de nieuwe Staat de Kerk „noodig had”, en dat de Kerk be­reid was, aan den nieuwen Staat haar medewerking te verleenen (met haar „sterke krachten” zooals het eens aan een zeer be­voegde pen ontglipte). Met de op deze of dergelijke wijze omschre­ven basis van de nieuw te constitueeren Kerk als achtergrond, volgden dan de verschillende aankondigingen, eischen, pro­gramma’s en ook wel geloofsbelijdenissen, welke het doel waren van deze publicaties.

Wat zullen wij daarvan zeggen? Vóór alles dit, dat dit ver­schijnsel niet op de een of andere wijze het uitvloeisel is van een onweerstaanbaren druk van buiten af, waaraan de Kerk had moeten toegeven, om in de nieuwe situatie nog te redden, wat er te redden viel. De nieuwe Staat heeft op den 23 sten Maart 1933 bij monde van den rijkskanselier Adoïf Hitler ondubbelzinnig verklaard:

„De rechten van de kerken worden niet beknot, en in hun verhou­ding tot den staat wordt geenerlei verandering gebracht.”

Bij dezelfde gelegenheid werd gesproken van een „oprecht samenleven van Staat en Kerk”; niet echter van eenige innerlijke of uitwendige gelijkschakeling der Kerk ten gunste van den Staat. Op grond van deze verklaring van Hitler, welke men zelfs de Magna Charta van de nieuwe Kerk in het nieuwe rijk genoemd heeft, werd dus niet van de Kerk verlangd, dat zij zich op bovengenoemd standpunt zou stellen. En afgezien van enkele op zichzelf staande misgrepen en inbreuken op de rechten der Kerk, heeft men den Staat en haar bestuurders tot dusver ook niets te verwijten gehad.

Ik mag hier nog herinneren aan de correcte verklaring van den Pruisischen minister van eeredienst Dr. Rust (Kreuzzeitung No. 125 van 7 Mei): „dat er voor Pruisen in ieder geval geen reden bestaat om te vreezen, dat de Staat zal ingrijpen in het interne leven der Kerk. Deze zal zich in geen enkel opzicht mengen in kerkelijke aan­gelegenheden, die alleen door de Kerk kunnen worden behandeld.

In hoeverre de jongste gebeurtenissen slechts een zeer merk­waardige interpretatie, dan wel een in de oogen van den Staat noodzakelijk geworden intrekking van deze toezeggingen en verklaringen vormen, valt op dit oogenblik nog niet te overzien. Toen echter beteekenden deze toezeggingen en verklaringen een aan de Kerk geboden kans, en in verband daarmede is het haar niet geoorloofd, de schuld op het optreden van de regeering te werpen, wanneer zij weer eens ontrouw aan zichzelf mocht zijn geweest.

Men moet echter de vraag stellen, of het wellicht niet inder­daad het geval is geweest bij deze voor de beteekenis der be­gonnen hervorming der Kerk inderdaad belangrijke politieke inleidingen van zoovele kerkelijke publicaties, resp. bij de achter deze publicaties staande gezindheden en houdingen: dat de Kerk weer eens ontrouw is geweest aan zichzelf. Want de betee­kenis dezer inleidingen beperkte zich helaas niet tot de ongetwij­feld mogelijke en gerechtvaardigde constateering, dat de leiding Gods de Kerk door de politieke gebeurtenissen aanleiding had gegeven harerzijds opnieuw het oor te leenen aan het Woord Gods, dat haar tot grondslag dient, en dit opnieuw gehoorzaam te worden. De beteekenis dezer inleidingen was helaas ook niet uitsluitend de vanzelfsprekende erkenning van den nieuwen Staat, als de door God naast de Kerk geplaatste „overheid” volgens Hom. 13. Integendeel, hun beteekenis was ondubbel­zinnig die van een politieke uitspraak — een politieke uitspraak, zooals de Kerk die, toen de revolutie van 1918 zegevierde, terecht achterwege heeft gelaten. Wekt echter niet het feit, dat zij haar thans niet achterwege gelaten heeft, twijfel aan de juistheid van haar optreden bij die vorige gelegenheid? Zweeg zij misschien toen toch alleen maar om dezelfde reden, waarom zij thans meende te moeten spreken? Het gaat er werkelijk niet om, den kerkelijken waardigheidsbekleders, die toen door hun zwijgen en thans door hun spreken uiting gaven aan hun politieke over­tuiging, deze uiting kwalijk te nemen, voorzoover het hun per­soonlijke overtuiging betrof. Doch wie gaf hun het recht dit, hun oordeel, in naam der Kerk uit te spreken, de nieuwe Kerk op dit politieke oordeel te grondvesten, haar direct van den aanvang af „gelijk te schakelen”, en daarmede niet alleen allen, die met dit oordeel niet kunnen instemmen, buiten de te reorganiseeren Kerk te sluiten; niet alleen de Kerk op onverantwoorde­lijke wijze te binden aan een bepaalden geschiedkundigen vorm, doch bovenal principieel de voorgenomen vernieuwing van de Kerk onmiddellijk in te zetten met het proclameeren van een ongehoord nieuw kennis- en normprincipe? Of komt het soms niet neer op het proclameeren van een nieuw kennis- en norm­principe in de Evangelische Kerk, wanneer men openlijk ver­klaart „de nieuwe opdracht onzes Heeren aan zijn Kerk” niet uit de Heilige Schrift, zooals men zou mogen verwachten, maar „in het groote gebeuren van onze dagen” te hebben vernomen? Wat beteekent daarnaast de toevoeging „aan het Woord Gods gebonden?” Met het „aan het Woord Gods gebonden”, zou immers de Kerk zich aan het Woord Gods houden, en niet luisteren naar de stem van een vreemde? Op welk gezag handelde men anders? Want het kan moeilijk worden ontkend, dat de Kerk in die inleidende woorden inderdaad heeft geluisterd naar de stem van een vreemde, dat wil zeggen niet naar de stem van het Woord Gods, doch naar die eener menschelijke, zuiver poli­tieke overtuiging. Zonder van buiten daartoe genoodzaakt te zijn, louter omdat zij innerlijk niet zeker was van haar zaak, niet scherp genoeg wist te onderscheiden tusschen theologie en politiek! Of in politieke geestdrift dan wel uit politieke berekening niet wilde onderscheiden? In ieder geval niet heeft onderscheiden, niet bij haar eigen onderwerp bleef. En zoo, óp deze wijze op twee gedachten hinkend, met dat gebrek aan onbevangenheid, dat steeds de Kerk kenmerkt, wanneer zij Kerk zou willen zijn, maar toch vergeet om Kerk te zijn, of dit niet durft, zóó heeft zij zich dan opgemaakt tot haar hervormingswerk. Hoe had dan ooit haar gang dat plechtige, dat element van geestelijke zekerheid kunnen hebben, welks ontbreken wij meenden te moe­ten constateeren? Niemand beschikte over het goede geweten en de onafhankelijkheid, welke noodig zijn voor een arbeid van dien aard. Ik denk er niet aan, het nu eenmaal begonnen werk te willen storen door hierop te wijzen. De verdere ontwikkeling kan immers altijd nog beter verloopen, dan het begin geweest is. Het nuchtere feit, dat het nu eenmaal, hominum confusione et Dei providentia, practisch begonnen is, én het tweede feit, dat het door de jongste gebeurtenissen practisch in zijn ont­wikkeling geremd is, kan en moet voor de Kerk, evenals geheel het „groote gebeuren van onze dagen”, aanleiding worden, om nu misschien werkelijk op wettige wijze tot haar uiterlijke reorganisatie over te gaan. De nieuwe situatie en de nieuwe omstandigheden eischen nieuwe besluiten. Is niet misschien juist in de verkeerde wijze, of in de gevolgen van de verkeerde wijze, waarop men de zaak in het voorjaar heeft aangepakt, de brandende, werkelijk om algeheele hervorming schreeuwende nood der Kerk eerst recht aan den dag getreden? En moeten niet juist in het aangezicht van dezen brandenden nood haar werkelijke kracht en wijsheid zich tot een zoodanige hervorming opmaken? Weerklinkt misschien, nadat wij tot dusver eenvoudig veel te eigenmachtig opgetreden zijn, Gods Woord en bevel thans op gebiedende wijze? En zou het dan niet mogelijk zijn, dat de kerk­hervorming misschien toch nog uit het leven der Kerk zelf te voor­schijn trad, en zoodoende tot werkelijke Kerkhervorming werd? Veel ijver en ernst en menschelijke toewijding is in de afgeloopen maanden reeds aan dezen arbeid besteed. Alleen heeft de Heilige Schrift daarbij blijkbaar niet de leiding gehad, en dus ook niet het Woord Gods. Maar nog bezit de Duitsche Evangelische Kerk de Heilige Schrift en met haar de belofte eener hervorming, niet door menschelijke of politieke willekeur, en ook niet door die der kerkelijke politiek, doch door het Woord Gods. Waar de Heilige Schrift regeert, daar is theologische existentie, daar kan de hervorming der Kerk voortkomen uit het leven der Kerk. Waar geen theologische existentie is, is zij, in onzen tijd even­goed als in iedere periode, waarin de Kerk zichzelf trachtte te helpen, tot mislukking gedoemd.

De kwestie, die de reorganisatie der Duitsche Kerk tot dusver bovenal beheerschte en haar weldra in een weinig verkwikkelijken kerkelijken strijd deed ontaarden, was de bisschopskwestie. Men zou wel graag willen weten, welke oplossing de kerkge­schiedenis later zal vinden voor het raadsel, welke ernstige, interne, theologisch steekhoudende redenen er bestonden, dat in de kerkelijke beweging van het jaar 1933 juist speciaal deze kwestie van zooveel belang werd, en hoe dat in zijn werk is gegaan. Zie, plotseling was zij er, met groote eenstemmigheid (over de geheele Unie, van Zoellner tot Hossenfelder!), de over­tuiging, dat de nieuwe Evangelische Kerk vóór alles en in ieder geval een tot het nemen van besluiten bevoegde, dat wil zeggen in één hand gelegde leiding noodig had, en deze hand moest in de landskerken die van een landsbisschop, en in de rijkskerk, waarin de eenheid der landskerken moest worden verwezenlijkt en tot uiting komen, die van een rijksbisschop zijn. Wij wenschen en hebben noodig „geestelijke”, „autoritaire” leiders, en in laatste en hoogste instantie één geestelijken autoritairen leider!

Ook hier moet om te beginnen de vraag worden gesteld: wie van ons zou zelfs in het begin van dit jaar ook maar hebben gedroomd van de dringende behoefte juist aan dit theologumenon? Ongetwijfeld, het denkbeeld van een Evangelischen bisschop is in Duitschland reeds zeer oud. Met name in de jaren, die achter ons liggen, is er vaak mee gespeeld, en zelfs niet zonder dat dit tot gedeeltelijk resultaat heeft geleid. Maar heeft men ons in dien tijd niet telkens weer gerustgesteld met de verklaring, dat het bij dit streven naar het instellen van bisschoppen, welke er ten deele inderdaad zijn gekomen, niet ging om de invoering van het werkelijke, dat wil zeggen Katholieke bisschopsambt, met speciale geestelijke volmacht en leerbevoegdheid, doch alleen om de invoering van een in vergelijking tot het onbeholpen woord „General-superintendent” iets waardiger betiteling van een uit het midden zijner collega’s gekozen Evangelischen predi­kant, welke met het organisatorische — doch in geen enkel opzicht met het geestelijke — toezicht over een grooter gebied zou worden belast?

De bisschop van 1933 was en is kennelijk niet deze onschade­lijke bisschop-titulair. Indien hij dat wel was, hoe zou dan de dringende roep om hem, hoe zou vooral de felheid van den strijd over de kwestie „Muller of Bodelschwingh” verklaard kunnen worden? Was de rijksbisschop werkelijk het eenig noodige, waarvoor hij toch onmiddellijk bij het begin van de heele actie werd uitgegeven, en was de vraag: „Muller of Bodelschwingh?” zoo belangrijk, als van beide kanten beweerd werd, dan blijkt daaruit reeds, dat ditmaal, in 1933, door al degenen, die een bisschop verlangden, een werkelijke bisschop gemeend moest zijn: een leider, die niet alleen in organisatorisch, in theologisch op­zicht boven de afzonderlijke gemeentenen hun predikanten stond, doch ook in werkelijkheid gezag over hen had. Een man dus, die de drager was van een van het predikanten-, ouderlingen-, leeraars- en diaconenambt als boven gemeentelijke instantie verschillend, en met de daarbij behoorende bijzondere gaven benevens het daarmede overeenkomende gezag toegerust ker­kelijk ambt, kortom, de bisschop, zooals deze thans slechts in de Katholieke, niet echter in de Evangelische kerkleer bekend was. Indien deze bisschop niet bedoeld was, doch louter de ietwat opgesierde General-superintendent, zooals deze in de Engelsche en Scandinavische kerken „bisschop” genoemd wordt, dan zou men degenen, die in het tegenwoordige Duitschland, waarin waarlijk geen tijd en energie beschikbaar is om te verdoen aan beuzelarijen, speciaal om een bisschop zijn gaan roepen, het verwijt van lichtzinnigheid nauwelijks kunnen besparen. Zij ver­dienen dit verwijt echter slechts ten deele, en in een ander op­zicht. Zij hebben inderdaad den echten bisschop bedoeld en verlangd en moesten liever nalaten zich voor lichtzinnig uit te geven, door het nu achteraf te doen voorkomen, alsof zij inder­daad niet anders bedoeld hadden, dan den Engelschen of Scan­dinavisch en „bisschop”.

De oorsprong van de bisschopsopvatting van 1933 ligt immers al te zeer voor het grijpen: „Geen nabootsing van staatkundige vormen!” (Zoellner). Doch hiertegenover dient te worden ge­constateerd, dat het bij de bisschopsopvatting van 1933 on­dubbelzinnig ging om de nabootsing van een zeer bepaalden „staatkundigen vorm”. Men kende uit de politiek van het oogenblik de indrukwekkende figuur van een leider, welke, doordat hij in staat was geweest de politieke heerschappij te veroveren en daar gebruik van te maken, inderdaad bewezen had een leider te zijn. De Kerk moet ook zulk een leider hebben, vond men, waarbij de eene groep deze stelling heel naief op overwegingen van staatsbelang baseerde, daar een Staat, aan welks hoofd een leider stond, slechts een Kerk, die eveneens onder een leider stond, naast zich, of in zich kon hebben, terwijl een tweede groep omgekeerd de positie der Kerk tegenover den onder één­hoofdige leiding staanden Staat wilden versterken, door haar eveneens zulk een leider te geven, en een derde groep thans plotseling tot de ontdekking kwam, dat het leidersprincipe krach­tens het diepste wezen van de Kerk ook voor de Kerk moest worden aanvaard, en in de Kerk zelf diende te worden toegepast.

Wel te verstaan: het leidersprincipe, zooals men het tastbaar in Adolf Hitler en zijn onderbevelhebbers verwezenlijkt zag. Welke andere opvatting van leider zou men hebben kunnen bedoelen, wanneer men in Duitschland in het voorjaar van 1933 dit woord in den mond nam? Dit leidersbeginsel beteekent echter — dat wascht al het water, dat door den Rijn stroomt, niet af — in het theologische getransponeerd, het echte, het strenge, men make zich geenerlei illusies: het Katholieke episcopalisme. Men verlangde, ook al nam men de moeite niet en al miste men den moed ertoe zich dat behoorlijk te realiseeren, een echten bisschop, met een echten kromstaf! Men verlangde een bisschop, die op grond van de een of andere buitengewone begaafdheid in staat zou zijn over de interpretatie der belijdenis, dat wil zeggen over het juiste begrip van de Heilige Schrift in de Kerk te waken, dwaalleeringen als zoodanig te brandmerken en met gezag te veroordeelen; een bisschop die de macht zou hebben om predi­kanten en leeraren aan te stellen of af te zetten, en het recht om, over de hoofden van de geordende predikanten en leeraren heen, zich rechtstreeks tot de gemeente te richten; die vrij zou zijn de Kerk tegenover den staat en de buitenlandsche Kerken het karakter te geven, dat hem goed dacht. Nogeens: wanneer dat het niet was, wat men verlangde, dan zouden het uitgeven van het parool van den geestelijken autoritairen leider en het roepen om hem strafwaardige lichtzinnigheid zijn geweest. Doch nog eens: men was, in dit opzicht althans, niet lichtzinnig. Men bedoelde inderdaad dezen bisschop; alleen hebben de meesten dergenen — en hier zou men de vraag kunnen opwerpen, of zij niet in geheel ander opzicht lichtzinnig zijn geweest — die zoo enthousiast om een kerkelijk leider geroepen hebben, er geen oogenblik aan gedacht om er zich, door dit kennelijk uit de hedendaagsche politiek overgenomen begrip in het theologische te transponeeren, rekenschap van te geven, wat zij nu eigenlijk bedoelden en verlangden. Zelfs deze allerelementairste theologi­sche bezinning heeft men eenvoudig achterwege gelaten in zijn haast om hals over kop den toren te gaan bouwen.

Men heeft echter nog meer verzuimd, wat onder geen beding had mogen worden verzuimd, wanneer men had willen waken voor het behoud van zijn theologische existentie, en niet uit louter ijver voor de kerkelijke politiek in theologisch opzicht was ingeslapen. Heeft dan werkelijk niemand zich ook maar een oogenblik afgevraagd, of het imiteeren van een politieke ont­wikkeling in de Kerk en door de Kerk op zich zelf al niet op zijn minst iets zeer bedenkelijke moest zijn? En toch hadden wij eens zulk een helderen kijk op de dingen, dat wij konden constateeren, dat het ontstaan en de ontwikkeling van het met de organisatie-vormen van het Romeinsche rijk overeenstem­mende monarchistische episcopaat in de oude Kerk als een symptoom van verval moest worden beschouwd! En thans hebben wij, alsof het geheel vanzelf sprak, dezen balk in ons eigen oog gestoken!

En verder had men toch ook het volgende dienen te bedenken: werkelijk leiderschap — dat men wel dient te onderscheiden van het regeeren en leiding geven in den alledaagschen zin van het woord — kan overal, waar er sprake van is, uitsluitend als feit reëel zijn. Wanneer de man er is, die werkelijk leiding geeft, dan is hij daardoor de leider. Ook ik denk daarbij aan Adolf Hitler.

Indien ik nationaal socialist was, zon ik tegenover het gepraat over den kerkelij ken „leider”, dien men thans noodig zou hebben, en die nu moest worden aangesteld, het volgende opmerken: ,, Wij nationaal-socialisten zijn niet begonnen met het ambt van leider nuttig en wenschelijk te achten, om daarna Adolf Hitler tot dit ambt te be­noemen. Doch Adolf Hitler was er, gaf leiding en mos de leider, zonder dat hij daartoe een ambt noodig had. Want niet zijn leidende functie in onze partij en evenmin zijn rijkskanseliersehap maakt hem tot leider, doch omdat hij leider is, bezit hij deze functie, en moest hij, toen onze partij de overwinning behaalde, wel rijkskanselier worden. Dat moet iemand hem maar eens nadoen in de Kerk! Dan, maar ook pas dan, heeft het zin, om van een leidersambt in de Kerk te spreken. Noch Muller, noch Bodelschwingh, noch iemand anders heeft hem dat tot dusver nagedaan. Ergo ….!”

Waarom zou er ook niet in de Kerk werkelijke leiding mogelijk zijn? Doch het zou ook, en juist in de Kerk, pas zin hebben, daarvan te spreken, wanneer zij een feit was. In Luther en Calvijn was zij een feit. Het was niet krachtens een speciale leidersfunctie, ja, zelfs zonder dat zij achteraf met een dergelijke functie wer­den bekleed, doch eenvoudig binnen het kader van hun gewone ambt, als predikers en hoogleeraren te Wittenberg en Genève, dat het hun werkelijk gegeven werd om de Kerk te leiden, zeer autoritair, zeer geestelijk, maar bovenal zeer reëel. Wanneer er een Luther of een Calvijn bestond in onzen tijd, dan zou het leidersprincipe zin hebben, en zelfs zonder dat er een speciale bisschop werd ingesteld. Maar het is zinneloos, om de invoering van het ambt van kerkelijk leider voor te bereiden en door te zetten, daarop den een of ander tot dit ambt te benoemen, en dan maar te vertrouwen, dat hij er wel inhoud aan zal geven, al was de persoon in kwestie dit vertrouwen nog zoo ten volle waard. Er bestaan slechts leiders, waar werkelijk leiding gegeven wordt. Het leidersprincipe is klinkklare onzin. Wie het tegen­deel beweert, weet niet, waarover hij praat.

Doch ook dit bezwaar is nog niet het voornaamste. Hoe komt het, zoo moet thans voor alles worden gevraagd, dat de roep om den bisschop als autoritair geestelijk leider mogelijk werd, zonder dat de roependen, en degenen, die den roep overnamen, zich van te voren verplicht hadden geacht zichzelf en anderen rekenschap te geven van de vraag, of en in hoeverre het bestaan van een dergelijk bisschopsambt in de Evangelische Kerk op zich zélf geoorloofd en vereischt was, ja, kennelijk zelfs zonder dat zij er zich principieel rekenschap van hadden gegeven, wat zij met een dergelijken bisschop eigenlijk aanvaardden, zoodat degene, die thans zijn stem tegen dezen bisschop verheft, gevaar loopt, reeds morgen voor een Don Quichote te worden uitge­maakt, omdat men hem misschien dan reeds zal mededeelen, dat men aan een echten bisschop toch eigenlijk niet had gedacht, of althans in de toekomst niet meer wil denken. Is het dan reeds zoo ver gekomen met de verwildering op theologisch ge­bied in Duitschland, dat men het thans reeds zonder risico kan wagen, om zelfs zonder de geringste schaduw van theologische argumentatie, eenvoudig omdat het zoo in de kraam te pas komt, en omdat het nu eenmaal revolutie is, een willekeurig nieuw dog­ma te proclameeren, en dat het dan gebeuren kan, dat, in dit geval met uitzondering van de Gereformeerden, niemand ook maar vraagt naar de theologische argumentatie, doch iedereen (in een periode van revolutie is het immers de tijd niet voor theologische bezinning!) maar veronderstelt, dat het met het nieuwe dogma wel in orde zal zijn?

En heeft dan niet één van de verantwoordelijke personen zich het groteske gerealiseerd van het feit, dat men tot de verkiezing van een bisschop en tot het voeren van een feilen strijd daarover is overgegaan, zonder datgene, wat men met den bisschop be­doelde en wilde — indien men dan al van de theologische argu­mentatie wilde afzien — althans van te voren behoorlijk dogma­tisch en kerkrechtelijk te hebben omschreven; dat men blijkbaar de Kerk maar gemoedereerd wilde laten afwachten, welken in­houd het nieuwe ambt wellicht achteraf door zijn drager zou krijgen? Dat dus de voorstanders van den bisschop er zelfs niet eens van te voren zeker van waren, dat het eind van het lied ten slotte, tegen alle gegronde verwachtingen in, toch niet meer dan de eenigszins opgesmukte opperste General-superintendent, de Zweedsche of Engelsche „bisschop” zonder volmacht en gezag over de leer zou kunnen zijn? Welk een onverantwoorde­lijk spel is er dan toch eigenlijk gespeeld! Is het dan te ver­wonderen, dat de op deze basis ontbrande strijd over den per­soon van den rijksbisschop tot een schande voor de Kerk is geworden, waarvan de gevolgen wel eens ernstiger zouden kun­nen blijken te zijn, dan al de werkelijke en vermeende misstanden van het verleden, die men door de rijkskerk en den rijksbisschop uit den weg meende te kunnen en te moeten ruimen?

Ik weet geen anderen uitweg uit dit doodloopende slop, dan door terug te keeren. Men make ernst van het spel! Wij, Gerefor­meerden, hebben dat althans getracht te doen, door de aan­kondiging van den autoritairen bisschop in theologisch opzicht au serieux te nemen, en dezen onder vermelding van onze theo­logische bezwaren zoo nadrukkelijk mogelijk af te wijzen. Wij hebben verklaard, dat het ambt van oppersten herder, de vol­macht en de autoriteit van Jezus Christus, resp. van de Heilige Schrift, in de Kerk zijn menschelijke equivalent slechts vindt in de bediening der gewone ambten van de in synodaal verband elkaar wederkeerig steunende en van raad en vermaning dienen­de, concrete gemeenten, en niet in een specialen boven de ambts­dragers der concrete gemeenten gestelden bisschop. Wij hebben verklaard, dat wij de leiding van de Kerk als geheel, dat wil zeggen als de algemeene Kerk in de afzonderlijke Kerken, voorzoover wij deze van menschen mogen verwachten, slechts van de geordende bedieningen in de gemeenten, doch niet van een ad hoc opgerichten bisschoppelijken troon kunnen verwachten. Dit standpunt is in ieder geval op zichzelf duidelijk. Wij hebben tot dusver vergeefs gewacht op een heldere, met argumenten gestaafde uiteenzetting van het tegenovergestelde standpunt. Wij koesterden het vermoeden, dat dit wellicht het standpunt der Luthersche theologie zou zijn, omdat de zoogenaamde „bisschopsidee” ons tot dusver hoofdzakelijk als een postulaat van onze Luthersche geloofsgenooten bekend was. Doch niet alleen de reeds bestaande Luthersche bisschoppen, doch ook Erlangen, Göttingen, Leipzig, Rostock en de overige academische burchten van het Lutheranisme zijn tot dusverre in gebreke gebleven, om het voor het andere standpunt, de Evangelische Locus de episcopo, de theologische leer van den werkelijk Evangelischen bisschop op te nemen, en hebben noch getracht het nieuwe dogma met argumenten te staven, noch ook maar het te formuleeren. Wat zou men daar, en in laatste instantie in iedere Luthersche pastorie anders te doen hebben gehad, dat belangrijker zou zijn geweest, indien het inderdaad waar zou zijn, dat de aanstelling van een werkelijken bisschop, van Luthersch standpunt bezien, een noodzakelijkheid werd geacht? En dan: indien het nieuwe dogma dan wellicht ook voor de Luthersche theologie onaanvaardbaar was? Wat de thans afgetreden „be­noemde rijksbisschop” Von Bodelschwingh in deze functie ge­zegd en gedaan heeft — ik denk in het bijzonder aan zijn met Pinksteren gepubliceerd herderlijk schrijven — was de verlooche­ning en weerlegging van den werkelijken bisschop: het was overal de in den geordenden dienst staande Evangelische Chrfsten en theoloog, nergens de autoritaire geestelijke leider! God zij lof en dank, dat het zoo was! En God zij lof en dank, dat hij er thans klaarblijkelijk genadig voor bewaard is ge­bleven, om wellicht in de toekomst nog een autoritair geestelijk leider te …. moeten worden! Maar had het ook niet voor Von Bodelschwingh van het hoogste belang moeten zijn om zich te realiseeren en ons mede te deelen hoe het kwam, dat hij, en in welken zin hij een tijd lang de bevoegdheid had zelfs maar om herderlijke brieven, die geen herderlijke brieven waren, te schrij­ven, en of er in de Evangelische Kerk wel plaats is en kan zijn voor een werkelijken bisschop, die gerechtigd is om op deze en dergelijke wijze leiding te geven? Wie het echter ook moge zijn, die in de toekomst voornemens is den echten bisschop te eischen, te vertegenwoordigen of wellicht zelfs te zijn: hij wordt hierbij uitgenoodigd dezen echten bisschop theologisch (niet sociologisch, niet van politiek, historisch of kairos-filosofisch stand­punt, doch theologisch, aan de hand van Schrift en belijdenis!) te definieeren en op theologische gronden aannemelijk te maken, dan wel formeel te verklaren, dat hij de instelling van het ambt van den echten bisschop met een beroep op de thans opgeld doende opvatting van den „leider” heeft losgelaten, en dat, alle (nogeens: over de geheele linie van Zoellner tot Hossenfelder) gebruikte groote woorden ten spijt,  voortaan hoogstens nog van een administratief-decoratief „bisschopsambt” zonder auto­riteit inzake leer, godsdienstoefening en kerkorde, zonder recht tot aanstellen en afzetten van ambtsdragers, enz., sprake zal zijn. Hoe kan men, zoolang hierover kennelijk niemand in den een of anderen zin rekenschap wil afleggen — hoe kan men heel de instelling van het ambt van rijksbisschop en heel de keuze van den rijksbisschop als iets anders beschouwen, dan als uitingen eener groote onbezonnenheid, waarin de Kerk — tot dusver is deze indruk niet weggenomen — in  onnoodig-geestdriftige  of onnoodig-bevreesde aanpassing aan den tegenwoordigen staats­vorm,  dat wil dus zeggen: principieel onkerkelijk gehandeld heeft? En wat kan men er anders van zeggen, dan dat het tijd wordt, om weer nuchter te worden — nuchter genoeg om tot de erkenning te komen, dat de Duitsche Evangelische Kerk, voorzoover ook zij  deel uitmaakt van de heilige,  algemeene christelijke Kerk, haar „leider” bezit in Jezus Christus, het Woord Gods, die haar ook wel menschelijke leiders kan schenken, doch dat zij het juist daarom — en op het oogenblik wellicht even grondig als Israël op den Karmel — met zichzelf eens dient te worden over de vraag, of zij genoegen wil nemen met zijn leiding en met de mogelijkheid dat hij ons leiders geeft, dan wel of zij zich, met de Kerk van den paus en in gebrekkige nabootsing daarvan, eigenmachtig wil toevertrouwen aan een zelfgekozen leider. De Duitsche Evangelische Kerk heeft zich in de personen van haar verantwoordelijke vertegenwoordigers in de afgeloopen maanden niet gedragen als de Kerk, die haar leider reeds bezat. Doch nog bezit deze haar, zoo zeker wij zijn wet en zijn Evangelie nog altijd van hem mogen vernemen. Waar begrepen wordt, dat hij, en wel hij alleen de leider is, daar bestaat theologische existentie. En waar theologische existentie bestaat, daar is men in alle bescheidenheid •— ook al is men nog zoo’n armzalig theoloog, ook al is men de minst bekende dorpspredikant, of zelfs heelemaal geen predikant of theoloog, doch „slechts” zooiets als een leekenouderling — zelf de echte bisschop, zooals deze in de Heilige Schrift wordt bedoeld. Waar geen theologische existentie is, waar men om een kerkelijken leider roept inplaats van leider te zijn in de bediening, welke men heeft ontvangen, daar is al het geroep om een leider even vergeefsch als het geroep der Baaispriesters: „Baal antwoord ons!”

De twijfelachtige roem de Duitsche kerkhervorming van 1933 als zoodanig en niet in de laatste plaats de bisschopskwestie aan het rollen te hebben gebracht, komt toe aan de zoogenaamde „Geloofsbeweging der Duitsche Christenen“. Men heeft mij in het bijzonder gevraagd, waarom ik in het openbaar nog geen woord tegen deze beweging heb gezegd. Ik heb het daarom niet gedaan, omdat ik tot dusver van meening was, dat hetgeen ik over deze kwestie te zeggen had zoozeer van zelf sprak, dat ieder, die mij maar ook eenigszins kent, het evengoed zelf had kunnen zeggen. Er is evenwel twijfel gerezen aan deze vanzelfsprekendheid, omdat men zekere Gereformeerden, met welke ik in de afge­loopen maanden heb samengewerkt, en sterker nog: omdat men dezen en genen, die tot dusver min of meer als mijn leerling beschouwd werd, in de kringen van deze „Duitsche Christenen” heeft zien opduiken. Daarom zij het vanzelfsprekende hier dan nog eens met zooveel woorden gezegd. Met zooveel woorden, en met nadruk, doch slechts terloops; ik zeg het namelijk slechts, omdat het blijkbaar niet gemist kan worden als uitgangspunt voor hetgeen ik naar aanleiding der „Duitsche Christenen” zou willen zeggen.

Volgens de richtlijnen der „Duitsche Christenen”, neergelegd in de, zooals men weet beide even gezaghebbende, formuleeringen van 5 en 16 Mei 1933, komt het standpunt en het streven van degenen, die zich zoo noemen, in de kwesties, welke in theolo­gisch opzicht van belang zijn, op het volgende neer: „Het schijnt”, zoo zeggen zij, „dat het Duitsche volk, nu het zich bezint op den diepsten oorsprong van zijn leven en zijn kracht, ook weer op het punt staat den weg naar de Kerk terug te vin­den. De Duitsche Kerken moeten daarom alles doen, opdat dit werkelijk gebeurt.” De Kerk moet blijk geven de Kerk voor het Duitsche volk te zijn, door „ertoe mede te werken, dat het de roeping, die God het heeft opgelegd, leert verstaan en vol­brengen”, zooals dit „in laatste instantie ook het doel van het tegenwoordige staatsbestuur” is. De Duitsche Kerken moeten een vorm krijgen, „welke hen in staat stelt het Duitsche volk den dienst te bewijzen, die hun door het Evangelie van Jezus Christus is opgedragen”. Dit nu is het, wat de „Duitsche Chris­tenen” nastreven.  Wat onderscheidt deze ~ „Duitsche  Christe­nen” en hun eischen nu van anderen, die op het oog wellicht niet veel van hen verschillen? Dit onderscheidt hen: voor hen is de erkenning van het  „gezag  van den  nationaal-socialistischen Staat” niet slechts een kwestie van burgerplicht, niet slechts een kwestie van politieke overtuiging, maar een kwestie van geloof, en zij eischen een Kerk, die het in dat opzicht met hen eens is. Het Evangelie moet volgens hen voortaan als „het Evangelie in het Derde Rijk” gepredikt worden. De belijdenis moet worden gehandhaafd, doch worden aangevuld in den zin van een „krach­tige afwijzing” van het mammonisme, het bolsjewisme en „het onchristelijke pacifisme”. De Kerk dient voortaan te zijn „de Kerk der Duitsche Christenen, dat wil zeggen, van de Christenen die tot het Arische ras behooren”. De rijksbisschop moet als „geestelijk leider,  die de  belangrijke  beslissingen zelfstandig dient te nemen, en  er persoonlijk  de verantwoording  voor draagt”, „op voorstel en uit den kring der Duitsche Christenen” door een algemeene verkiezing worden aangewezen, waarbij de Christenen van niet-arische afkomst van het stemrecht dienen te worden buitengesloten. (In een latere publicatie is als derde criterium nog op den voorgrond geplaatst, dat hij een man moet zijn, die het bijzondere vertrouwen van den rijkskanselier geniet). Wat is de taak van de Kerk met haar belijdenis? De Kerk moet „ons de wapenen leveren voor den strijd tegen alles, wat on­christelijk is en het volk bederft”. Hoe moet dat in zijn werk gaan? „De opleiding en de leiding van de predikanten dient radicaal gewijzigd te worden, opdat zij meer midden in het leven en in inniger contact met hun gemeenten komen te staan”. En zoo voort!

Wat ik daarop te zeggen heb, komt eenvoudig neer op een beslist en onvoorwaardelijk „neen” tegen den geest en de letter van deze leer. Ik ben er van overtuigd, dat deze leer in de Evan­gelische Kerk niet thuis hoort. Ik ben er van overtuigd, dat het t einde van de Evangelische Kerk zou beteekenen, wanneer deze leer, zooals de „Duitsche Christenen” het wenschen, in haar tot alleenheerschappij zou komen. In ben er van overtuigd, dat het beter zou zijn, dat de Evangelische Kerk ineenschrompelde tot het allerkleinste groepje en de catacomben in ging, dan dat zij ook maar op een afstand vrede sloot met deze leer. Ik houd degenen, die deze leer aanvaard hebben, óf voor verleiders, óf voor misleiden, en kan in deze „geloofsbeweging” de Kerk slechts in zooverre terugvinden, als ik haar ook in het Roomsche Pausdom terug moet vinden. Ik kan dan ook mijn verschillende theologische medestanders, die ten gevolge van de een of andere hypnose, of door middel van het een of andere sophisme ertoe gekomen zijn om deze leer te aanvaarden, slechts verzoeken van mij aan te nemen, dat ik mij zonder meer en voorgoed van hen gescheiden weet, voorzoover niet door een gelukkige in­consequentie in hen naast deze dwaalleer ook nog een ander Christelijk, kerkelijk en theologisch element is blijven bestaan. Ik baseer mijn afwijzing van deze leer op de volgende gronden:

1. De Kerk heeft niet „alles te doen” opdat het Duitsche volk „weder den weg naar de Kerk terugvindt”, doch opdat het in de Kerk het gebod en de belofte van het vrije en zuivere Woord Gods vindt.

2. Het Duitsche volk ontvangt zijn roeping van Christus en tot Christus door het naar de Schrift te prediken Woord Gods. Deze prediking is de taak der Kerk. Het is niet de taak der Kerk het Duitsche volk te helpen brengen tot het verstaan en volbrengen van een „roeping”, welke afwijkt van de roeping vanwege en tot Christus.

3. De Kerk heeft in het geheel niet de menschen en evenmin het Duitsche volk te dienen. De Duitsche Evangelische Kerk is de Kerk voor het Duitsche Evangelische volk. Zij dient echter uitsluitend het woord Gods. Het is Gods wil en werk, wanneer door zijn Woord ook de menschen, en dientengevolge ook het Duitsche volk wordt gediend.

4.   De Kerk gelooft dat de Staat een goddelijke instelling is, als vertegenwoordiger en drager der openbare rechtsorde in het volk. Zij gelooft echter niet aan een bepaalden en dus ook niet aan den Duitschen Staat, en zij gelooft evenmin aan een be­paalden, dus ook niet aan den nationaal-socialistischen staats­vorm. Zij verkondigt het Evangelie in alle koninkrijken dezer wereld. Zij verkondigt het ook in het Derde Rijk, doch niet onder dit rijk en evenmin in den geest daarvan.

5. De belijdenis der Kerk dient, indien zij uitgebouwd moet worden, naar den maatstaf der Heilige Schrift en onder geen beding volgens de posities en negaties eener op een gegeven oogenblik heerschende politieke of andere, ook niet naar die der nationaal-socialistische wereldbeschouwing   te   worden uitge­bouwd. Zij heeft noch „ons” noch iemand anders „wapens te leveren”.

6. De  gemeenschap  dergenen, die  deel  uitmaken van  de Kerk, wordt niet door het bloed bepaald, en dus ook niet door het ras, doch door den Heiligen Geest en door den doop. Indien de Duitsche Evangelische Kerk de Joden-Christenen zou uit­sluiten of behandelen als Christenen van den tweeden rang, zou zij opgehouden hebben Christelijke Kerk te zijn.

7. Indien het ambt van rijksbisschop in de Evangelische Kerk al mogelijk zou zijn, dan zou de bezetting ervan, gelijk die van ieder kerkelijk ambt, in geen geval volgens politieke opvattingen en methoden (algemeene verkiezing, lidmaatschap van een be­paalde partij) mogen plaats hebben, doch uitsluitend door de geordende ambtsdragers in de gemeenten, en geheel en al vol­gens de kerkelijke procedure dienen te geschieden.

8. De reorganisatie van de opleiding en de leiding der predi­kanten dient niet te worden gewijzigd „opdat zij meer midden in het leven en in inniger contact met hun gemeenten komen te staan” doch uitsluitend om te komen tot krachtiger tucht en grooter zakelijkheid bij de vervulling van de eenige hun opge­dragen en toevertrouwde taak, namelijk die van de prediking van het Woord in overeenstemming met de Schrift.

9…………..

Dat zijn, zonder dat zij op volledigheid aanspraak kunnen maken, enkele der argumenten, die tegen de „Duitsche Christe­nen” in het midden zouden kunnen worden gebracht. Zoo na­drukkelijk ik daar echter voor op zou willen komen, zoo weinig zou ik er in verband met datgene, waarop het voor mij aan­komt, thans den nadruk op willen leggen. Alleen om het standpunt der „Duitsche Christenen” af te wijzen, zou ik niet naar de pen hebben gegrepen. En van een polemiek met hun woord­voerders verwacht ik minder dan niets. Ongetwijfeld geven hun optreden en de aanhang, die zij om zich heen hebben weten te verzamelen, reden tot ongerustheid. Echter niet, omdat in hen een volkomen nieuwe ketterij ten tooneele zou zijn verschenen: wie ook maar een klein beetje thuis is in de theologie, weet, dat het in hun leer, op een enkele originaliteit na, slechts gaat om — ik maak hier gebruik van een gelukkige omschrijving, die niet van mijzelf afkomstig is — een kleine keur van prachtstuk­ken uit den grooten theologischen vuilnisbak van de thans zoozeer gesmade achttiende en negentiende eeuw. Ook niet, omdat zij er in zouden slagen hun leer met een bijzonder gevaarlijke geestelijke kracht en genialiteit aan te prijzen!! Doch in laatste instantie alleen, omdat zij getoond hebben, en nog steeds toonen, dat men aan een „geloofsbeweging” ook eenvoudig door middel van geweld in den stijl der politieke massavergadering en van den politieken propagandatocht kracht en nadruk kan verleenen. Dat een wetenschappelijke bijeenkomst van predikanten met een referaat, dat louter over een onderwerp van het vak handelt, daardoor onmogelijk wordt gemaakt; dat een aantal predikanten, die het met de politieke opvattingen van den spreker niet eens zijn, eenvoudig de bijeenkomst dreigen te verstoren — dat is ongetwijfeld nieuw en verbazingwekkend. Dat het „Een vaste burcht is onze God” ook onder begeleiding van tromgeroffel kan worden gezongen; dat de strijdkreet: „boeren, verovert de kerken!” mogelijk is geworden — ook dat is nieuw en uiterst gevaarlijk. En wanneer men zijn tegenstanders op theologisch gebied, deze „vaderlandlooze lieden”, deze „fraaie zieleherders” met naam en toenaam noemt en hun belooft, dat zij over twee jaar (na de bevrijding van het Saargebied) „niet slechts een pak slaag” (ik weet niet op welk woord de spreker den nadruk wilde laten vallen) in ontvangst zullen hebben te nemen, dan is dat iets spiksplintemieuws en dreigt het zelfs levensgevaarlijk te worden. Indien het echter blijkbaar tot het wezen van deze geloofsbeweging behoort, dat zij zich op een dergelijk peil beweegt, dan is zij zóó gevaarlijk, dat het ongetwijfeld voorzichtiger is, niet in discussie met haar te treden, doch zich over haar hoofd en over dat van haar leiders heen tot het publiek te richten.

Ik wil maar zeggen, dat wij belangrijker en gewichtiger dingen te doen hebben, dan de theologische bestrijding en opvoeding van de „Duitsche Christenen”. Zij mogen zoo gevaarlijk zijn, als zij willen, veel gevaarlijker lijkt mij nog de wijze, waarop de Evangelische Kerk zich tot dusver tegenover hen heeft gedragen. Wanneer de Evangelische Kerk gezond was geweest, hadden er andere dingen gebeurd moeten zijn, dan thans zijn geschied. Wat is er namelijk gebeurd?

In de eerste plaats staan wij voor het feit van het eenvoudig verbluffende gebrek aan weerstandsvermogen, waarmede predi­kanten en gemeenteleden en kerkelijke leidslieden, professoren en studenten in de theologie, ontwikkelden en onontwikkelden, ouden en jongen, vrijzinnigen, orthodoxen en piëtisten, Lutherschen en Gereformeerden in scharen voor den stormaanval dezer beweging bezweken  zijn, bezweken,  zooals men nu eenmaal bezwijkt onder een echte, zuivere psychose. Bezweken, sommi­gen in het oprechte geloof, nu eindelijk een werkelijk messiaansche tijding vernomen te hebben, anderen op grond van de een of andere zeer diepzinnige filosofische redeneering, zooals men die altijd het zekerst pleegt te vinden, wanneer men zich weer eens geheel en al door de „werkelijkheid” onder den voet heeft laten loopen; weer anderen in de naieve overweging, dat hetgeen op politiek terrein goed is, ook op kerkelijk gebied wel juist zal zijn; een vierde groep, omdat zij wel zoo verstandig was er angstvallig voor te zorgen, dat zij niet werd uitgeschakeld, daar zij haar waardevolle energie niet werkeloos wilde verdoen, nu de zaken zich eenmaal in deze richting ontwikkelden; de vijfde met wijs voorbehoud slechts „het goede” in de beweging aan­vaardend; de zesde met de ietwat achterbaksche bedoeling, om slechts toe te treden, ten einde zoo spoedig mogelijk de „noodige oppositie” te gaan voeren, de „eenzijdigheden” der beweging „van binnenuit uit den weg te ruimen” — doch allen tezamen bezweken voor iets, dat zoo duidelijk den stempel van het ver­keerde draagt, dat in een gezonde Kerk reeds een catechisant had moeten inzien, dat hij noch op grond van den Lutherschen, noch krachtens den Heidelbergschen catechismus onder welk voorwendsel ook maar een oogenblik had kunnen meedoen. En hoe hebben degenen, die niet rechtstreeks meededen, toch vaak gemeend deze zaak volkomen  au serieux te moeten nemen;vooral alles in het werk te moeten stellen, om haar geen onrecht aan te doen; toch vooral allen nadruk te moeten leggen op de persoonlijke oprechtheid en toewijding van vele leiders en aan­hangers der beweging (waaraan ook ik trouwens geenszins wensch te twijfelen!); zich te moeten verblijden over het „leven” dat plotseling weer in de Kerk was ontstaan — in het kort, alles te doen, om te bewijzen, dat zij toch heusch niet bekrompen waren, maar open stonden voor alles, wat nieuw en echt was; dat zij hier niet alleen met iets nieuws, maar inderdaad met iets echts te doen hadden en dientengevolge het geloof dezer geloofsbeweging in ieder geval dienden te beschouwen als iets, wat de aandacht en de belangstelling ten volle waard was. Waar was het eenvoudige maar den doorslag gevende vragen naar de Christelijke waarheid gebleven, dat dit alles gebeuren kon? Of mag men daar in het geheel niet meer naar vragen in de Christe­lijke Kerk? Is die soms geheel ondergegaan in het gejubel of gekerm over uitbottend leven, rekening houden met de werke­lijkheid, onweerstaanbare drang van het geschiedkundig ge­beuren, en hoe die woorden, welke alle Christelijke critiek trach­ten te verstikken, verder mogen luiden? Is men een uitge­droogde dogmaticus of kamergeleerde, wanneer men zich permit­teert in deze kwestie ook het luidruchtigste tromgeroffel nog lang niet voor een argument te houden? Is dat misschien soms het mooie in deze beweging, dat duizenden in verband met haar blijkbaar niet eens meer naar de Christelijke waarheid gevraagd hebben? Indien dit inderdaad zoo zou zijn, hoe zouden wij dan nog geheel en al midden in de „geloofsbeweging” der achttiende en negentiende eeuw staan, wier hoogste wijsheid immers juist daarin bestond, dat men in de Kerk naar zooiets als waarheid niet mocht vragen, en ook niet kon vragen, omdat dit slechts tot twist en onverdraagzaamheid leidde, en omdat men hier over waarheid en onwaarheid toch niet kon beslissen, terwijl alles aankwam op het „leven”! — Ik mag in dit verband een openlijk woord over het gebeurde in Berlijn en Loccum niet achterwege laten. Het had in een gezonde Evangelische Kerk niet mogelijk mogen zijn, dat aan de „Geloofsbeweging der Duitsche Christenen” in den persoon van een der mannen, die zich door hunne handteekening voor al de dwalingen dezer partij aansprakelijk hebben gesteld, werd toegestaan om een beslissend voord mee te spreken bij het vaststellen van de be­lijdenis en de organisatie der Kerk. Ik weet, en houd daarmede rekening, dat aan Wehrkreispfarrer Muller, als „vertrouwensman van den rijkskanselier” toegang moest worden verleend tot deze besprekingen. Er is principieel ook niets op aan te merken, dat de regeering bij deze zaak officieel vertegenwoordigd wenschte te zijn, hoewel het ook onder die omstandigheden vanzelf had moeten spreken, dat, naast de in tegenwoordigheid van   den vertegenwoordiger van den staat gehouden vergaderingen, ge­zorgd was voor overvloedige gelegenheid tot onderlinge bespre­kingen der kerkelijke vertegenwoordigers. Wat echter onmogelijk was, was datgene, wat gebeurd is: dat het „college van drie”, inplaats van den vertegenwoordiger van den staat met den eer­bied, welke men aan zijn positie verschuldigd was, maar hem niettemin daarbij houdend binnen de grenzen van zijn bevoegd­heden, inzage in de werkzaamheden van dat college te geven en hem in de gelegenheid te stellen alle mogelijke wenschen en be­zwaren van de regeering kenbaar te maken, het vanzelfsprekend heeft geacht, dat men hem practisch als vierde lid in het college opnam, en   zich met   hem om   dezelfde tafel   schaarde voor „vertrouwelijke samenwerking”, zooals men het zoo mooi heeft uitgedrukt. (Dit had ook niet mogen gebeuren, wanneer tegen de theologie van den vertegenwoordiger van den staat niet de ernstige bezwaren in het midden gebracht hadden kunnen wor­den, welke in dit geval bestonden). Wehrkreispfarrer Muller wordt door degenen, die hem kennen, een sympathiek, vroom mensch genoemd. Daaraan twijfel ik niet. Doch dat had voor de vertegenwoordigers der Kerk geen beletsel mogen zijn om hem, en eventueel zijn opdrachtgevers, openlijk te verklaren, dat hij, hoewel in hun midden zijnde in zijn kwaliteit van „bescherm­heer” der „Duitsche Christenen”, als theoloog in geen geval mocht verwachten gehoor te verkrijgen en invloed uit te kunnen oefe­nen. Wat het resultaat was van deze medewerking van Muller, kan men opmaken uit de in Loccum opgestelde geloofsbelijdenis. Deze is, zooals zij thans luidt, onhoudbaar en zou, ook wanneer er achteraf nog enkele verbeteringen in zouden kunnen worden aangebracht — wat in verband met de jongste ontwikkeling zeer onwaarschijnlijk is — in ieder geval een wegens zijn onnauw­keurigheden  en   onduidelijkheden   weinig gelukkig  document blijven. Heeft het college van drie terwille van den rijkskanselier gemeend op deze wijze te moeten handelen? Men mag toch wel de vraag opwerpen, of het de bedoeling van den rijkskanselier was, toen hij Wehrkreispfarrer Muller als zijn vertegenwoordiger aanwees, om de Evangelische Kerk de theologie der Duitsche Christenen op te dringen, en of hij niet dankbaar zou zijn geweest, indien men hem bij deze gelegenheid openlijk had verklaard, wat de Evangelische Kerk wel, en wat zij niet is. Of was het wellicht met de theologie van het college van drie zoodanig gesteld, dat het, toen het Wehrkreispfarrer Muller tot de be­sprekingen toeliet, in het geheel niet gedacht heeft aan zijn theo­logische standpunt? En dat men hem, zooals uit de belijdenis van Loccum blijkt, daarom in die mate tegemoet kon komen? In ieder geval, waar was in deze kwestie hun verantwoordelijk­heid als vertegenwoordigers der Kerk gebleven? En waar bleef in dit geval de onverbiddelijke vraag naar de Christelijke waar­heid, een vraag, waarvan de onverbiddelijkheid zich door geen „broederlijke liefde” had mogen laten verleiden, om aan de dwaling plaats en gezag in de Kerk te geven? Mag men zich, in verband met de merkwaardige zwakheid, waarmede men bij die gelegenheid in het opperste college van de Kerk zelf de Duitsche Christenen tegemoet is’ getreden, nog verbazen over alles, wat in verschillende gemeenten, overal in het land, is geschied?

Het tweede bedenkelijke, in verband met de invasie der „Duitsche Christenen”, is het grootste en zichtbare gedeelte van het verzet, waarop zij in ieder geval ook gestuit zijn. Er bestaat ook een kleiner, onzichtbaar gedeelte van het verzet, waarover de Kerk zich met dankbaarheid mag verblijden, maar juist degeen, die zich daarover verblijdt, en het naar vermogen zou willen versterken, heeft maar al te veel reden om tegenover veel, al te veel, van hetgeen tegen de „Duitsche Christenen” is gezegd en gedaan, niet minder scherp front te maken, als tegenover de „Duitsche Christenen” zelf. Ik denk aan de zoogenaamde „Jong-Reformatorische Beweging”, voor wier karakter en streven haar oproepen van 9 en 18 Mei, alsmede een door mij den 23sten Juni ontvangen en door Lic. Dr. Künneth onderteekend memoran­dum over de bisschopskwestie kenmerkend mogen worden geacht. Om de volgende redenen kan ik de oppositie der Jong-Reformatoren niet beschouwen als een legitieme en veelbelovende: zij vormen geen duidelijke en scherpe, geen serieuse kerkelijk-theologische tegenstelling tot de Duitsche Christenen. Ook zij erkennen, dat de „Duitsche Christenen” een „krachtigen stoot tot een grondige reorganisatie der Duitsche Evangelische Ker­ken” hebben gegeven. Ook hun lijkt een groot aantal van de eischen der „Duitsche Christenen” „volkomen gerechtvaardigd”. Het optreden van de Jong-Reformatorische beweging werd door hen zelf en door anderen „in de eerste plaats als een actie tot ondersteuning van de actie van het college van drie, inclusief Wehrkreispfarrer Muller, opgevat”. Zij waren immers „met de Duitsche Christenen één in het radicale streven naar hervor­ming”. Zij konden zich zelfs met de beginselen van den gematig­den Oost-Pruisischen vleugel van deze beweging „grootendeels vereenzelvigen” en stonden in „rechtstreeksch contact” met dezen vleugel. Toen de nieuwe, in den geest van den Oost-Pruisischen vleugel opgestelde richtlijnen der „Duitsche Christenen” van 16 Mei werden gepubliceerd, waren de Jong-Reformatoren met vele anderen naief genoeg om aan te nemen, dat van een strijdhouding tegenover de beweging geen sprake meer behoefde te zijn, nu zij dezen nieuwen koers insloeg, ja, dat men thans „ver­trouwen” moest stellen in haar leiding, en bereid moest zijn tot „samenwerking”. Achteraf moesten zij weliswaar toegeven: „De nieuwe richtlijnen der Duitsche Christenen komen neer op een noodlottige verwarring op theologisch gebied”. Doch zelfs nog midden in den daarna ontbranden bisschopsstrijd verklaarden zij, dat hun partij kiezen voor Bodelschwingh geenszins een front maken tegen den persoon van Wehrkreispfarrer Muller beteekende, wiens beteekenis voor de reorganisatie zij geenszins wilden miskennen. Het valt in ieder geval ongetwijfeld te waardeeren, dat de Jong-Reformatoren in tegenstelling met de „Duitsche Christenen” de uitsluiting der niet-Ariërs uit de Kerk verwerpen. Ook valt het vooral te prijzen, dat zij „de reorganisatie van de Kerk vanuit het wezen der Kerk” in hun vaandel geschreven hebben. Maar wat dient men dan wel te verstaan onder het „wezen der Kerk” in een oproep, waaronder men o.a. de namen Heim,   Gogarten,   v. Tiling,   Jacobi,   Lilje, Brunstad,   Knak, Lütgert, Ritter, Georg Schulz, Schreiner, W. Stahlin naast elkaar aantreft, met de nadrukkelijke verklaring: „De Jong-Reformato­rische beweging proclameert in eigen kring den theologischen Godsvrede“? Krachtens welk „wezen der Kerk” hebben de Jong-Reformatoren zich kunnen laten verleiden tot contact, samenwer­king, enz., zelfs ook maar met een vleugel van de „Duitsche Chris­tenen”, en zich door de nieuwe (doch in de hoofdzaken waarlijk geen haar betere!) richtlijnen dezer „Duitsche Christenen” kun­nen laten misleiden en in een nog dieperen slaap kunnen laten sussen? Wat beteekent „vanuit het wezen der Kerk handelen”, wanneer men inzake de combinatie van de taak der Kerk en het „enthousiaste ,ja’ op den nieuwen Duitschen staat” al even onkerkelijk te werk gaat, en er al even weinig bij nadenkt, als het college van drie, of elke willekeurige predikantenconferen­tie met minder klinkende namen? De Jong-Reformatoren behooren tot degenen, die het meest hebben geijverd voor de in­stelling van het ambt van rijksbisschop, en zij behooren tot degenen, die het ongeduldigst uitzagen naar zijn benoeming. Zij zagen daarin „een daad, die de kerkelijke eenheid symboliseer­de , en noemden het tot stand helpen brengen van deze sym­bolische daad hun „urgentieprogram”. Op grond van welk inzicht in welk wezen van welke Kerk? „De willekeur in de prediking moet door een krachtig gezag inzake de leer opgeheven worden”. Was misschien het gezag van die leer bedoeld, welke den Jong-Reformatoren zulk een reeks van onbezonnenheden toegestaan of bevolen had? Zou werkelijk degeen op wien zelf zooveel valt aan te merken, geroepen zijn om „de poging van een modernisti­sche theologie, om opnieuw vasten voet in de Kerk te krijgen” zoo fel te bestrijden? En zou hij, die in staat zou zijn om wellicht morgen reeds opnieuw met hen broederlijk samen te werken, als zij maar wat van hun radicalisme lieten schieten, geroepen zijn om de Kerk tegen de „Duitsche Christenen” te verdedigen? Is of was de Jong-Reformatorische beweging misschien toch niet anders dan de erfgename der oude bemiddelingstheologie in haar ditmaal toevallig — maar dan ook wel zeer toevallig — tegen de vrijzinnigen gevoerden strijd? Wanneer men zich rekenschap geeft van al datgene, wat de Jong-Reformatoren volgens hun eigen verklaringen ten slotte als medestanders van Bodelschwingh tegenover de Duitsche Christenen en in den strijd om de bisschopsverkiezing heeft gebracht — werkelijk, wat blijft er dan ten slotte als strijdobject over, behalve de opvatting van de formeele zelfstandigheid van de Kerk tegenover den Staat en de invloeden der politiek, die zij door de „Duitsche Christenen” en de candidatuur van Muller terecht bedreigd achtten? Ik behoef hier niet te herhalen, wat ik tegen de „Duit­sche Christenen” heb opgemerkt. Ik kan er echter hier aan toe­voegen, dat ik rekening houd met de mogelijkheid (en na de jongste gebeurtenissen sterker nog dan tevoren) dat de eenheid met een op de een of andere wijze toch nog aan Muller en de „Duitsche Christenen” uitgeleverde Duitsche Evangelische Kerk wellicht niet te handhaven zal zijn. Tegen de te verwachten, in strijd met het Evangelie zijnde dogma’s, bekendmakingen en maatregelen van den Duitsch-Christelijken bisschop en zijn domheeren moet verzet worden geboden. Zoo noodig moet men tegenover hen de consequenties van dit verzet aandurven. En dat alles ook dan, wanneer 99 % der tot dusver „Evangelische” Duitschers naar de Duitsche Christenen mochten overgaan. Doch men versta mij wel, datgene, wat de Jong-Reformatoren van de „Duitsche Christenen” scheidt, is de moeite van dit verzet niet waard. De Jong-Reformatoren verschillen met de „Duitsche Christenen” slechts van meening inzake de formeele zelfstandig­heid of onzelfstandigheid, niet inzake het wezen der Kerk. Het was niet waar, wat men in den strijd om de bisschopsverkiezing heeft gezegd, dat om der wille van het wezen der Kerk Bodelschwingh rijksbisschop diende te worden, en niet Muller. Het was in ieder geval in den mond der Jong-Reformatoren niet waar. Want voorzoover het ’t wezen van de Kerk betrof, hadden zij, krachtens de namen onder hun oproep, en krachtens het door hen zelf verdedigde standpunt, even goed de partij van Muller als die van Bodelschwingh kunnen kiezen. Het verlangen naar een zelfstandige Kerk moest, om werkelijk van beteekenis te kunnen zijn, een positieven, in een vaste overtuiging gewortelden theologischen inhoud hebben, welken het in ieder geval in den mond der Jong-Reformatoren miste. Het verlangen der „Duit­sche Christenen” naar een onzelfstandige Kerk had en heeft een dergelijken inhoud, dat valt niet te loochenen, hoe men ook ver­der over dien inhoud moge denken. Waartegenover de, volgens hun eigen zeggen slechts als „symbolische daad” bedoelde actie voor Bodelschwingh, die slechts diende om den nadruk te leggen op de zelfstandigheid der Kerk, reeds in formeel opzicht moeilijk succes kon hebben, en ten gevolge van haar groote onzakelijkheid in ieder geval geen belofte inhield voor de toekomst. Onder deie vlag kon slechts holle, dat wil zeggen in kerkelijk theologisch oplicht inhoudslooze kerkelijke politiek worden gevoerd, een kerkelijke politiek, die het onmogelijk verder zou kunnen bren­gen, dan het plaateen van tactiek tegenover tactiek, van overrom­peling tegenover overrompeling en van demonstratie tegenover demonstratie, zooals blijkbaar voor en in en na de weinig stichte­lijke hemelvaartsweek te Berlijn in overvloedige mate is geschied; een kerkelijke politiek derhalve, welke alleen reeds wegens dit karakter de vraag wettigt, of zij niet, evengoed als die van haar tegenstanders, grootendeels de vormen van doodgewone politiek aanneemt. In ieder geval zijn de tegenstanders van de afgeloopen maanden beiden voortgekomen uit de noodlottige theologie der negentiende eeuw. Beiden hadden al even weinig het recht zich geroepen te achten tot het tot stand brengen van een ernstig bedoelde vernieuwing der Kerk. Terwijl echter het theologische modernisme bij de „Duitsche Christenen” er dik genoeg op ligt en zich bijvoorbeeld in hun houding ten aanzien van de Ariërs-kwestie zonder meer bloot geeft, was het bij de Jong-Reforma­toren met hun „Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze!” (Jer. 7 : 4) zoo goed verborgen achter hun luidruchtig anti-modernisme, dat men hen maar al te ge­makkelijk kon houden voor de rechtvaardigen onder de onrechtvaardigen, die zij in werkelijkheid toch niet waren. Terwijl de „Duitsche Christenen” zich met een werkelijk ontstellende open­hartigheid uitgaven voor de vertegenwoordigers van het ter „verovering” van de Kerk opgeroepen volk, resp. voor de kam­pioenen eener consequente doorvoering van de heerschende opvatting inzake den Staat, schenen de Jong-Reformatoren als de dappere verdedigers van de vrijheid der Kerk reeds bij voor­baat recht te hebben op de instemming van allen, die ook maar eenigermate „weten wat ,Kerk’ wil zeggen”. Terwijl ons in het geval van een, thans wellicht reeds een feit geworden, overwin­ning der „Duitsche Christenen” een soort kerkelijk-theologisch schrikbewind te wachten schijnt te staan, waarin de godsdienst­oefeningen met tromgeroffel zullen worden opgeluisterd, en E. Hirsch zal vaststellen, wat theologie is, zou een overwinning der Jong-Reformatoren ongetwijfeld slechts een nieuwen, blijvenden vorm van die bemiddelingstheologie (schepping én verlossing, natuur én genade, volk én Evangelie) brengen, welke den natuurlijken mensch van oudsher als de echte Christelijke op­lossing welkom is geweest. Ik ben overtuigd, dat de Kerk het met de openlijk optredende, wilde ketters binnen niet al te langen tijd wel klaar zou spelen. Wie zou haar echter hebben behoed voor de beminnelijkheid der kerkelijk en zelfs „bijbelsch-reformatorisch” correcten, die in den grond der zaak toch niets anders willen dan de eerstgenoemden?

Ik ben er mij van bewust, dat ik met het bovenstaande wel wat al te hard schijn te zijn jegens menigeen, en zelfs velen, die zich tot gisteren te goeder trouw en met eerlijke bedoelingen ter wille van het groote belang van de zelfstandigheid der Kerk zich juist achter het vaandel der Jong-Reformatoren meenden te moeten scharen, en die wellicht ook onder de thans ontstane omstandigheden opnieuw volkomen te goeder trouw van een dergelijk optreden heil meenen te mogen verwachten. Zij rede­neeren ongeveer als volgt: „Wij worden ernstig bedreigd door het gevaar van een vorm van staatskerk, zooals die uit den tijd der Karolingen en die uit de achttiende eeuw. Met de theologi­sche vrijheid en de vrije Evangelieprediking zal het dan uiterlijk en organisatorisch gedaan zijn, om de eenvoudige reden, dat elk ander Evangelie dan het „Evangelie in het Derde Rijk” gewoon­weg met geweld zou worden onderdrukt. De gemeenten zouden dan geestelijk verhongeren, of vergiftigd worden. Daarom zijn wij het aan de Kerk verplicht, dat wij doen, wat wij kunnen, om dit gevaar af te wenden. En daarbij aanvaarden wij alle hulp, die ons geboden wordt. Slechts iemand, die geheel buiten de werkelijkheid staat, zou daartegen bezwaar kunnen hebben! Iets moest en moet er gedaan worden, en de vorming van een front, zooals dat der Jong-Reformatoren, was gisteren noodig, en zal nu eerst recht noodig zijn!” Ik begrijp dezen gedachtengang, doch ik houd haar voor onjuist. Zij is niet serieus genoeg, en in de Kerk mogen thans, en op dit oogenblik meer nog dan ooit tevoren, louter door en door serieuse overwegingen den doorslag geven. De vrijheid der prediking en der theologie, om wier ver­dediging het thans gaat, mag niet in de eerste plaats bestaan in de beveiliging tegen de te verwachten uiterlijke, formeele onder­drukking door de „Duitsche Christenen”. De vrijheid, welke dient te worden verdedigd, is de vrijheid, dat wil echter zeggen: de heerschappij, van het Woord Gods in prediking en theologie. Wij kunnen ons niet duidelijk genoeg realiseeren, dat deze vrij­heid of heerschappij, na de geschiedenis der Kerk in de afgeloopen twee eeuwen, waaruit wij allen voortgesproten zijn, niet iets van zelf sprekends is; dat wij juist in dit opzicht geenszins veilig zijn, ook al zouden wij reeds lang en breed de invasie van de „Duitsche Christenen” en het uitwendige gevaar, dat ons van hun kant bedreigt, hebben afgeslagen. Deze invasie zelf kan slechts een laatste, ondubbelzinnige aanwijzing zijn, hoezeer de vrijheid, dat wil zeggen: de heerschappij, van het Woord Gods in de geheele Duitsche, Evangelische Kerk reeds lang en over de geheele linie bedreigd is geworden. De bedreiging met de formeele overweldiging der Kerk kon wel eens een waarschuwing beteekenen, dat het God vrij staat, den kandelaar van het Evange­lie, indien wij niet van het verlangen naar het tegendeel blijk geven, uit de Kerk van Duitschland weg te nemen, zooals eens uit de Kerk van Noord-Afrika, die de Kerk van Augustinus geweest is, evenals de Duitsche Kerk de Kerk van Luther ia. Het zou dan dwaas en vruchteloos zijn, om tegen het ons gegeven teeken met de middelen der kerkelijke politiek ten strijde te trekken op een oogenblik, dat misschien het alleruiterste is, waarin het er uitsluitend om diende te gaan, ten overstaan van dit inderdaad ontzettende teeken tot God te roepen, opdat Hij nog geduld moge hebben met de groote ontrouw der moderne Duitsche Christelijkheid en kerkelijkheid, en ons dóór zijn Woord getrouw moge maken aan zijn Woord, dan wij zelf en onze vaderen het zijn geweest. Het zou dan kunnen wezen, dat wij de dreigende formeele overweldiging door de „Duitsche Christenen” en ook het van die zijde dreigende gevaar van geestelijke ver­hongering en vergiftiging minder te vreezen hadden, dan het ^gevaar, dat het Woord Gods ons zal worden ontnomen, indien wij — ook en juist wij die niet tot de „Duitsche Christenen” behooren — ons niet bekeeren. Het zou dan kunnen wezen, dat wij door een geheel anderen strijd in beslag werden genomen, een strijd, die hoegenaamd niets te maken heeft met verkiezin­gen en demonstraties en protesten, noch met bewegingen en fronten; een strijd, niet om de Kerk, doch in de Kerk, niet ter bescherming doch door behartiging van prediking en theologie; niet tegen de Duitsche Christenen, doch implicite ook, en juist voor hen, een strijd, waarin wij geen overwinning kunnen wenschen, doch niets anders verwachten, dan het te verliezen, maar dan te verliezen zooals Jacob, en daardoor juist Evangelische Kerk te zijn. Alle hulp aanvaarden, die ons geboden wordt? Godsvrede met iedereen, wanneer hij slechts met ons tegen het ons bedreigende staatskerkendom is ? — Neen, dat zou dan niet meer mogelijk zijn. De geheele kerkelijke politiek met haar mogelijkheden en perspectieven zou dan reeds bij voorbaat geheel uitgesloten zijn. Zelfs die zekere angst voor de „Duitsche Christe­nen” en hun mogelijke en reeds behaalde successen zou al dade­lijk principieel geheel van de baan zijn. Ten deele, omdat wij daar dan in het geheel niet mee te maken zouden hebben, en ten deele, omdat wij ons met datgene bezig zouden houden, dat hun leugens en de macht van hun leugens ieder oogenblik als kaf voor den wind in alle richtingen zou kunnen doen wegstuiven. Met rustige blijdschap zouden wij dan aan hen kunnen denken als aan de „poorten der hel”, die de Kerk nooit zullen kunnen overweldigen. Er zou dan geen sprake van kunnen aijn, dat aan een overwinning op het terrein der kerkelijke politiek alles gelegen zou zijn of met een nederlaag op dit terrein alles verloren zou wezen. En slechts met diegenen zouden wij dan gemeene zaak maken, die wij reeds als medestanders hadden leeren ken­nen in den arbeid voor het Woord Gods; en wij zouden niet gemeene zaak met hen maken om nu toch weer een nieuwe actie of een nieuw eenheidsfront op pooten te zetten, doch om met hen steeds voort te arbeiden voor het Woord Gods. Op die wijze zou wellicht ook een centrum van weerstand kunnen worden ge­vormd tegen de gevaren, welke de Kerk tegenwoordig van buiten bedreigen, een centrum van weerstand, dat op een ge­geven oogenblik ongezocht ook uit een oogpunt van kerkelijke politiek van groote beteekenis zou kunnen blijken te zijn. Wat wij thans in de eerste plaats noodig hebben, is immers een geestelijk centrum van weerstand, dat eerst zin en inhoud zou kunnen geven aan een dergelijk centrum op het gebied der kerkelijke politiek. Wie dat inziet, zal thans niet de een of andere strijd, doch een zeer eenvoudig: „Bid en werk!” op zijn programma zetten. — Men zegge niet te snel: dat zal toch niet helpen temidden va» de zorgen en de opwinding van den zomer van het jaar 1933. Theologen, die zoo vaak hebben gepreekt van de hulp Gods, als de eenige hulp, moesten zich een weinig schamen om dat zoo spoedig te zeggen; zij moesten veeleer eischen, dat men hen aan hun woord hield: de hulp van God is werkelijk de eenig hulp, ook de eenige op het gebied der kerke­lijke real-politiek, welke wij op het oogenblik kunnen zoeken, en thans blijkbaar niet geheel vernieuwden ernst moeten leeren zoeken. — Men zegge ook niet te snel, dat in de concrete situatie der gemeenten iets geheel anders dan het hier genoemde moet worden gedaan om paal en perk te stellen aan het kwaad. Onge­twijfeld dient daaraan iets, en zelfs veel te worden gedaan, doch vast en zeker niets anders dan dit: dat nu eerst recht de gemeen­ten wederom in vreeze en groote blijdschap worden vergaderd door het Woord tot het Woord. Al het geschreeuw om en ovei de Kerk zal de Kerk niet redden. Waar de Kerk werkelijk Kerk is, daar is zij reeds gered. Geen verdrukking, zij moge nog zoo zwaar zijn, zal haar kunnen schaden. Desondanks, zoo lezen wij in Psalm 46 :5, desondanks zullen de beekjes de stad Gods ver­blijden! — Men zegge ook niet te snel, dat bij dezen raad de Kerk als geheel, waar het thans om gaat, over het hoofd is gezien. Alsof er in Berlijn beslist werd over de Kerk als geheel! Alsof men in de binnenkamer en bij het gemeentewerk geestelijk leiding zou kunnen geven, om dan, als het gaat om het geheel der Kerk, nota bene, dat geestelijke op wereldlijke wijze te gaan vertegenwoordigen! De Kerk als geheel is steeds daar aanwezig, waar twee of drie vergaderd zijn in zijnen naam. Men herhale en bekrachtige, waar zulks noodig is, dat wil zeggen, waar de vijand werkelijk in het zicht komt, door woord en daad de be­lijdenis! Laat men het óók doen in de onderlinge gemeenschap der gemeenten, waar deze gemeenschap werkelijk een gemeen­schap des geloofs en niet die van een vennootschap op het gebied der kerkelijke politiek is! Waar de belijdenis wordt hooggehouden, daar bestaat de strijd van de eene heilige Kerk tegen de dwaling, een etrijd waarin zij niet de nederlaag zal lijden. Waar echter niets dan „bewegingen” zijn, zij het ook met de beste bedoelin­gen, daar liggen dwaling en sectevorming op zijn minst vlak voor de deur. De Heilige Geest geeft geen „bewegingen” noodig. En de meeste „bewegingen” zijn waarschijnlijk door den duivel uitgevonden. — Men verwijte mij daarom niet, dat ik de brave lieden, die zich thans in de Jong-Reformatorische beweging voor de Kerk het vuur uit hun sloffen loopen, in den rug aanval, wanneer ik dezen vorm van verzet als een verzoeking brandmerk, welke minstens even gevaarlijk is, als die van de „Duitsche Christenen”. Ik weet, wat ik doe. God weet, dat ik niemand, die thans verontrust is, weer rustig wil stemmen. Ik zou echter velen dergenen, die thans zoo verontrust zijn, willen vragen, of zij werkelijk verontrust zijn, 200 verontrust, dat zij niet meer door een onrustige kerkelijke politiek tot rust te brengen zijn; zoo verontrust, dat hun niets meer overblijft, dan eindelijk de Kerk te zijn, waarvan zij, ongetwijfeld volkomen te goeder trouw, maar misschien toch nog altijd veel te abstract, den mond vol hebben: de Kerk, dat wil zeggen de gemeente der geroepenen, luisterenden, gehoorzamen; der wakenden en biddenden; der wachtenden en zich haastenden — 200 verontrust, dat het hun niet meer mogelijk is zich aan dit Kerk-zijn te onttrekken. Dat zij den strijd niet anders dan op dit, hun aangewezen, heilige terrein kunnen strijden, den strijd, welks ernst zij thans wellicht zonder meer trachten te ontwijken met hun rumoer in kampen, waarin niets anders dan hun eigen onrustige en versagende hart hen gewikkeld heeft!

Theologische existentie zou in de door de „Duitsche Christe­nen” geschapen situatie — nog eens: heden meer nog dan gisteren — eenvoudig beteekenen, „dat wij niet meer kinderen zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden door alle wind van leer….”! (Ef. 4 :14) God erbarme zich over ons! Welk een gebrek aan ruggegraat is er allerwegen aan den dag gekomen, welk een heerschappij van den „overste van de macht der lucht”! (Ef. 2 : 2) Het had niet zoo behoeven te zijn, en het is, God zij lof en dank, niet noodig, dat het morgen opnieuw zoo zijn zal.

Ik kom terug op mijn begin. Alles, wat over de vragen van den dag is opgemerkt, had voor datgene, wat ik zeggen wilde, geen zelfstandige beteekenis. Ik heb niet naar de pen gegrepen, om­dat ik een woord mijnerzijds over de bisschopskwestie, over de „Duitsche Christenen”, enz., voor onmisbaar hield. Ik wilde en moest echter in concreet verband met enkele van de vragen, die ons thans allen bezig houden, dit eenvoudige tot de Evan­gelische theologen zeggen: Wij moeten thans onze theologische existentie handhaven, thans in sterkere mate nog dan gisteren; wij moeten eenvoudig, recht door zee, onbekommerd en zonder ophouden den ons bevolen weg gaan, en — „indien de zondaars u aanlokken, bewillig niet!” (Spr. l : 10) Indien iemand mij nu mocht willen tegenwerpen, dat met het oog op de groote be­weging, die thans door ons volk gaat, met het oog op de groote taak, waarvoor het zich gesteld ziet, met het oog op de groote verwachtingen, waarin het thans leeft, het toch een al te on­belangrijk, een al te particularistisch, misschien zelfs een zelf­zuchtig verzoek is, dat wij thans tot eiken prijs onze theologische existentie moeten handhaven — dan zou ik hem tot slot nog eens zeggen: vriend, laat ons geestelijk en laat ons vooral reëel denken! Ongetwijfeld, theologische existentie is geen doel op zich zelf, evenmin als God zich er mee tevreden heeft gesteld doel in zichzelf te zijn, die veeleer „ook zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar heeft hem voor ons allen overgegeven, hoe zal hij ons ook met hem niet alle dingen schenken?” (Rom. 8 : 32) Indien God in Jezus Christus geheel en al voor ons, menschen, is, dan moet ook de Kerk, als de plaats, waar zijn eer woont, geheel en al voor de menschen zijn, en dus de Duitsche Evangelische Kerk voor het Duitsche Evangelische volk, en dus ook wij, Duitsche theologen, werkelijk en eerlijk geheel en al voor dit volk. Wij moeten dat echter zijn als degenen, die wij zijn, en met datgene, wat ons is opgedragen. Ons nu is opge­dragen, om onder dit volk het Woord Gods te dienen. Wij zondigen niet alleen tegenover God, doch bezondigen ons ook aan dit volk, wanneer wij andere idealen en doeleinden na­streven, die nu eenmaal niet aan ons opgedragen zijn. Het ligt echter ook in den aard van onze opdracht, dat deze aan geen ander doel, hoe na ons dat ook aan het hart moge liggen, onder­geschikt, of ook zelfs maar nevengeschikt kan worden gemaakt. Nog eens: wij zondigen niet alleen tegenover God, maar wij be­zondigen ons ook aan ons volk, wanneer wij ook maar in het minst laten tornen aan deze volgorde. En deze opdracht moet uitgevoerd worden, onverschillig of het volk zelf het wenscht of niet wenscht, begrijpt of niet begrijpt, goedkeurt of niet goedkeurt. Wij mogen daarbij dank noch eer verwachten. Wij mogen ons niet verwonderen, wanneer wij veeleer het tegendeel zullen oogsten. Wij moeten het misschien aanvaarden, dat wij zeer eenzaam worden, juist ter wille van de gemeenschap met ons volk. Wij zouden ook daarin niet alleen tegen God zondigen, maar ons ook aan ons volk bezondigen, wanneer wij met het volk wilden gaan, inplaats van voor het volk pal te staan. Het volk, ook en juist het Duitsche volk in het jaar 1933, heeft het noodig, kan er niet buiten, dat de ons gegeven opdracht wordt uitgevoerd. Het ziet thans een buitengewoon perspectief voor zich: dat het zichzelf hervindt, één en vrij wordt op den weg, dien zijn leiders verklaard hebben te kennen, en dien het besloten heeft met hen te gaan. Doch het Duitsche volk zal de vermaning en den troost van het Woord Gods noodig hebben, ook als het dat doel bereikt zal hebben, hoeveel meer dan op het oogenblik, nu het nog aan het begin staat van den weg, die naar dit doel moet leiden. En dat des te meer, nu het ter wille van deze toe­komst van veel afstand moest doen, waarover het zich vroeger kon verblijden, en zich wellicht al te dwaas en onverantwoorde­lijk heeft verblijd. Waar is al datgene gebleven, dat nog een jaar geleden, en daarvoor een eeuw lang, vrijheid, recht en geest heette? Nu ja, dat zijn tijdelijke en aardsche goederen. Alle vleesch is als gras …. Ongetwijfeld: reeds menig volk in de oudheid en in den nieuwen tijd heeft het zonder deze goede­ren moeten stellen, en dit ook gekund, wanneer het gewaagde streven van den „totalistischen staat” zulks verlangde. „Maar het Woord onzes Gods houdt stand in eeuwigheid”. En daarom is het iederen dag — want iederen dag snelt naar de eeuwigheid — waar en onmisbaar. Daarom kan de Kerk, kan de theologie ook in den „totalistischen staat” geen winterslaap slapen, zich geen moratorium en ook geen gelijkschakeling laten welgevallen. Zij is de natuurlijke grens van iederen, ook van den „totalistischen staat”. Want het volk leeft ook in dien staat van het Woord Gods, welks inhoud is: „Vergeving der zonden, opstanding des vleesches en een eeuwig leven”. Dit Woord hebben Kerk en theologie te dienen voor het volk. Daarom vormen zij de grens van den Staat. Zij doen dat tot heil van het volk, tot dat heil, dat noch de Staat, noch de Kerk kunnen tot stand brengen, tot de verkondiging waarvan de Kerk echter is geroe­pen. Zij moet aan haar karakteristieke, eigenlijke taak trouw mogen blijven en trouw willen blijven. In de hem opgedragen bijzondere zorg moet de theoloog wakende blijven, als een eenzame vogel op het dak, op de aarde dus, doch onder den open, wijd en onvoorwaardelijk open hemel. Mocht slechts de Duitsche Evangelische theoloog wakende blijven, of, indien hij reeds ingeslapen was, heden, ja heden nog weder ontwaken!

Beëindigd: Zondag 25 Juni 1933.


uit het Duits vertaald door Rob Limburg

voor een bespreking van de vertaling zie: Maarten den Dulk, Bezinning

Pagina's: 1 2