Bezielde natuurschoonheid bij Hölderlin
Friedrich Hölderlin (1772-1843) behoort tot de grote Duitse dichters. Ad den Besten, de empathische vertaler van zijn poëzie, noemt hem met de veel latere Rainer Maria Rilke (1875-1926) zelfs de grootste dichter van het Duitse taalgebied. De poëzie van Hölderlin, wiens persoon door Ricarda Huch werd gekarakteriseerd als een mens van ‘wächserner Weichheit und voll von brennendem Ehrgeiz, höchst reizbar, missmutig, kränkelnd, wandelbar, ewig zwischen Flut und Elbe Schwankend’, en als zodanig alle trekken van een romanticus dragend, is vervuld van schoonheid. Schoonheid die zich richt op de natuur en de vrouw, die in de gestalte van Diotima, de lieftallige zieneres uit het Symposion van Plato, platonisch geïdealiseerd wordt als de aardse verschijningsvorm van eeuwige schoonheid en harmonie. In deze beschouwing beperken we ons echter tot Hölderlins verbeelding van de natuur. Verbeelding die nooit in schoonheidsverrukking alléén opgaat maar altijd verbonden wordt met de zielsstemming van de dichter.
De ontvankelijkheid van Hölderlin voor de schoonheid van de natuur, waarbij zijn geboortestreek Zwaben (hij was geboren in het stadje Lauffen aan de Neckar) en een gedroomd klassiek goddelijk Griekenland de twee polen van zijn dichterlijke wereldkaart vormden, was groot. Landschappen en rivieren behoorden tot de liefelijke natuur waarvan de schoonheid ontroerende herinneringen opriep aan gelukkige dagen van weleer. Boven alles lief waren hem de schone Ionische eilanden waar de luchten
koel van de zee aanwaaien naar warme kust,
waar onder krachtig zonvuur de wijnstok rijpt
en ach! een gouden herfst van ’t arme
landvolk de zuchten in zang verandert…
Bijzonder dierbaar en direct verbonden met eigen hart en leven was hem echter ook het landschap van de Neckar:
In uwe dalen is mij het hart ontwaakt
ten leven en uw golven omspeelden mij;
van al de lieve heuvels die u
zwerveling! kennen is geen m’een vreemde.
Na een verblijf in Zwitserland en terugkomende over het Bodenmeer was hij in Lindau, de zuidelijke toegangspoort tot zijn geboorteland Zwaben, aan land gegaan. Lieflijk en vertrouwd ontvouwde zich hier het landschap aan hem:
Warm is het hier aan de oever en open, vriendlijke dalen,
schoon door paden verlicht, lachen groenglinstrend mij aan.
Gaarde rijt zich aan gaarde met glanzend ontluikende knoppen
en het vogellied roept welkom de zwerveling toe
Alles lijkt weer vertrouwd, de haastige groet in ’t voorbijgaan
lijkt wel een vriendengroet, ieder gezicht lijkt verwant.
Lindau was een van ’s lands gastvrije poorten waardoor men naar buiten kon trekken, naar veelbelovende verten waar de wonderen wachten, de Rijn, het godlijk wild dier, zich vermetel een baan breekt
en het juichende dal zich aan de rotsen ontwindt,-
o door dit dal langs het licht gebergte naar Como te reizen
of met het meer stroomaf, wandelend als de dag!
Maar hoeveel beter zijt ge mij nog, o geheiligde poort, om
huiswaarts te keren, waar ’s lands bloeiende wegen ik ken,
ja, om het schone Neckardal weer te zien en de wouden,
waar nu vol in het groen heilige bomen staan,
waar de eiken zich graag met berken en beuken verenen
en een bergstadje mij vriendlijk gevangen neemt
Daar ontvangen zij mij. O stem van mijn stad, van mijn moeder!
O gij treft mij het hart, wekt weer wat haast was verleerd!
Voor Hölderlin, zo schrijft Ad den Besten in zijn mooie inleiding tot zijn vertaling van Hölderlins gedichten, was de natuur een en al bezielde natuur die hij als goddelijk zag en vereerde. Voor hem, geheel passend in zijn extatische hartstocht waarmee hij de klassieke oudheid omhelsde, waren de Griekse goden en halfgoden geen primitieve gedachtespinsels of personificaties van grote menselijke Ideeën, maar entiteiten, dat wil zeggen: werkelijk bestaande wezens. En zo herkende hij in de natuur een menigte van godengestalten: het licht, de zon, de maan, de sterren, de oceaan, Moeder Aarde en boven alle Vader Aether, de goddelijke natuurmacht die met zijn adem en geest alle leven bezielt. Deze had hij meer lief en kende hij beter dan de mensen wier woorden hij nooit had verstaan, en diep waren zijn gevoelens van dankbaarheid jegens de goedheid van Vader Aether:
Trouw en vriendlijk als gij heeft geen der goden en mensen,
Vader Aether! mij opgevoed, ja nog voordat mijn moeder
In de armen mij nam en haar borsten te drinken mij gaven,
naamt gij teder mij op en goot gij hemelse drank mij,
goot in de kiemende borst mij voor ’t eerst de heilige adem.
Deze Vader voedt alle wezens uit zijn eeuwige overvloed en al het geschapene heeft hem lief , streeft naar hem omhoog. Planten, struiken, vissen, alles is bevangen door liefde en hunkering naar de Vader, wil van de aarde opstijgen naar hem, een drang vooral zichtbaar bij edele dieren als het paard en het hert:
Fier veracht ook het paard de bodem, zie, als gebogen
staal schiet zijn hals omhoog, zijn hoef raakt nauwlijks de aarde.
Als in spel slechts, zo licht, roert de voet van het hert aan de halmen,
zweeft als een zefier het over de beek, die schuimend omlaagkomt,
heen en terug en glipt onzichtbaar haast door het geboomte.
De liefste lievelingen zijn echter de gelukkige vogels die blij wonen en spelen in het eeuwige huis van hun vader, die geen paden kennen en zich vrij kunnen bewegen. Heimwee roepen zij op:
Juublend vliegen zij boven mijn hoofd, en vol wondre gevoelens
hunkert ook mijn hart naar hen omhoog, als naar ’t land waar ik thuis ben,
vriendlijk van ver mij toewenkend. O, op de toppen der Alpen
wild’ik wel stijgen en de zich reppende aad’laar toeroepen,
mij, zoals eens, in de armen van Zeus de zalige jongeling,
uit de gevangenschap, Vader uw lichte huis in te dragen.
Heimwee naar huis vervulde Hölderlin, maar dit was voor hem niet, zoals voor zijn tijdgenoot Novalis, het toekomstig hemels vaderland van de christen, en evenmin het aan de oevers van de Ganges gelegen paradijs waarheen Heine op de vleugels van zijn gezangen zijn aanbedene naar toe wilde voeren of het land van Goethe waar de citroenen bloeien, de gouden sinasappels gloeien, een zachte wind uit de blauwe hemel waait, de myrte stil staat en hoog de laurierboom. Voor hem is huis, naast zijn geboortestreek, die hij met liefde en weemoed heeft bezongen, vooral het rijk van de Griekse goden, van de door hen bezielde natuur waarmee hij eigen ziel wilde doen versmelten.
Geestelijke hoogvlakten en psychische desintegratie
We hebben ons in deze beschouwing beperkt tot Hölderlins natuurpoëzie, maar een enkel woord over zijn persoon en zijn poëzie als geheel moge niet ontbreken.
Hölderlin was een dichter vol idealen over mens en wereld – de Franse Revolutie met haar verheven mensheidsidealen had voor hem de plaats van de christelijke godsdienst ingenomen – en steeds leefde hij op de hoogvlakten van de geest die ooit heimisch was geweest in Griekenland en nu in eigen leven en op Duitse bodem overgeplant moest worden. De geest van schoonheid die hij in zijn poëzie wilde vertolken en die voor hem slechts een andere naam was voor het goddelijke dat hij als leidende macht in alle strevingen en gevoelens, in de dalen van leed en op de toppen van vreugde, aanwezig zag. Deze schoonheid was echter verloren gegaan. De goden van Griekenland die de wereld bezielden hadden zich teruggetrokken en het was nacht in de wereld geworden, maar misschien was dit niet juist, was dit slechts de keerzijde van het feit dat het menselijk bewustzijn de goddelijke werking niet meer kon of wilde bevatten. Vol heimwee echter wachtte de dichter, die zich tot priesterschap en profetie geroepen gevoelde en het bewustzijn van het goddelijke wakker wilde houden, op het aanbreken van de dag, op de terugkeer van de goden die het rijk van schoonheid opnieuw op aarde zullen vestigen. Deze hoge geestesvervoering en diepe melancholie, vormgegeven in een uiterst spanningsvolle taal, zijn bij Hölderlin een psychisch haast onhoudbaar evenwicht aangegaan, zo schrijft Ad den Ad den Besten, en het moge niet verwonderen dat deze spanning op den duur heeft geleid tot een geestelijk desintegratie proces en uiteindelijk tot een of andere vorm van krankzinnigheid.
Bij Hölderlin zien we de onmogelijkheid voortdurend op de ijle hoogten van de geest te leven. Zijn poëtische ziel moge ongebroken zijn geweest, moge hem een eigen poëtisch universum, bevolkt met Griekse goden, hebben doen scheppen, maar de voortdurende geestelijke hoogspanning die deze scheppingsdrang met zich moet hebben meegebracht, versterkt nog door het intense gevoel van vreemdelingschap in deze wereld, moet uiteindelijk zijn geest fataal zijn geworden. Het is de mens, beter gezegd de kunstenaar, nu eenmaal niet vergund voortdurend op de toppen van zijn scheppingskracht te leven. Voor Hölderlin, die na 1802 zijn leven in duisternis heeft doorgebracht, moge gelden dat de goden vroeg tot zich nemen die zij liefhebben.
O.W. Dubois
Literatuur: Friedrich Hölderlin, Gedichten. Vertaald, ingeleid en toegelicht door Ad den Besten, Baarn 1988. Ricarda Huch, Die Romantik. Blütezeit, Ausbreitung und Verfall, Tübingen 1951. Deutsche Biographische Enzyklopädie, hrsg. von Walther Killy und Rudolf Vierhaus, Bd. 5, München 1997. J.H. Schouten, Duitse literatuur als levensspiegel, Den Haag 1963. Heinrich Heine, Buch der Lieder, Berlin [o.J]. J.W. Goethe, Wilhelm Meisters leerjaren, Utrecht 1982. Ben Schomakers, ‘Over Hyperion’, in: De Revisor 14 (1987), nr. 2.