Belofte en verantwoordelijkheid

 logo

Belofte en Verantwoordelijkheid

De Christelijke gemeente, die in het huidige tijdsgebeuren een bepaalde belofte en verantwoordelijkheid heeft, is zooals altijd ook heden aanwezig daar, waar twee of drie vergaderd zijn in den naam van Jezus.

Of er op een plaats een Christelijke gemeente is, wordt dus nog niet bepaald door het feit, dat er een kerk staat, een predikant, een kerkeraad, een ‘organist en een koster hun ambt uitoefenen, dat er des Zondags voor een aantal personen gepreekt wordt, dat er kinderen gedoopt en als lidmaat bevestigd worden, dat huwelijken kerkelijk worden ingezegend en dooden kerkelijk worden begraven. Deze organisatie in haar geheel is toch slechts in zekeren zin het dak, waaronder een Christelijke gemeente kan bestaan. Maar er is ook buiten de landskerk geen gemeenschap of genootschap, waarvan de leden nu eenvoudig zoo onder elkander konden uitmaken, of zij een Christelijke gemeente waren. Er is werkelijk meer voor noodig dan een gemeenschappelijke overtuiging, al is die nog zoo goed. En het is de vraag, of wij, die hier op het kerkelijke districtsfeest bijeen zijn gekomen, een Christelijke gemeente zijn. Wij zouden hier wel niet gekomen zijn, als de Kerk en het Christendom ons geheel en al onverschillig waren of als we ronduit tot de tegenstanders ervan behoorden. Eenige belangstelling in godsdienstige aangelegenheden, ook eenig ontzag voor de boodschap van den Bijbel is zeker wel niemand van de hier aanwezigen vreemd. En misschien zijn er ook wel, die zouden mogen belijden, dat ze met de Christelijke aangelegenheden zelfs zeer sterk en levendig bezig zijn. Maar o! wij nu een Christelijke gemeente zijn hangt toch nog van iets volkomen anders af. Dat is juist de vraag, die overal op de menschen afkomt en waarop de menschen overal zelf moeten antwoorden, waar het lijkt of de Christelijke gemeente aanwezig is. Als de Paus als zoogenaamde opvolger van Petrus het volk van Rome zijn zegen schenkt, als de afgevaardigden van den Zwitscherschen Kerkbond samenkomen om hun besluiten te nemen, als het Leger des Heils een opwekkings- en bekeeringsbijeenkomst houdt, als hier en op andere plaatsen iederen Zondag een preek wordt gehouden of als we nu zoo op het Kerkelijk districtsfeest bijeen zijn gekomen, dan lijkt het zeker op al deze plaatsen, alsof de Christelijke gemeente er aanwezig is. Maar laten we niet vergeten: of het slechts zoo lijkt of dat het ook zoo is, dat is de andere vraag, die op al deze plaatsen op de menschen en dus nu ook op ons afkomt en die op ons antwoord wacht. Wat brengt ons hier samen? Als wij een Christelijke gemeente zijn, dan kan het slechts één ding zijn: dat ook hier twee of drie vergaderd zijn in den naam van Jezus. Dat is niet door mij uitgevonden en dat is niet mijn meening. Jezus zelf, die het tenslotte beter wist dan wij allen, heeft het zoo en niet anders gezegd. “Wij willen ook niet te vlug denken en eraan toevoegen, dat het ook meer dan slechts twee of drie zouden kunnen zijn. Het kleine aantal „twee of drie”, dat ook in de kleinste secte wel bijna overdreven klein zou kunnen schijnen, herinnert er ons op een heilzame manier aan, dat de vraag naar de Christelijke gemeente een zeer scherp gestelde vraag is: een harts- en gewetensvraag, de geloofsvraag, de vraag van de verkiezing en roeping, die men, als het al mogelijk is, dan toch moeilijk in koor (zooals bijvoorbeeld bij de openbare belijdenis of bij den eed op het vaandel) juist kan beantwoorden.

Zij, die in den naam van Jezus vergaderd zijn en dus de ware Christelijke gemeente vormen, zijn namelijk degenen, wien Jezus zijn naam in het hart en in het geweten heeft geschreven. Zij behooren wel zelden tot de voornaamsten en aanzienlijksten. Zij zijn ook in het geheel niet altijd de verstandigsten en bekwaamsten, de besten en vroomsten. Onder hen zal er geen zijn, wien men niet iets voor te houden zou hebben en vooral niemand, die een hoogen dunk van zichzelf zou willen hebben. Wat zij voor bijzonders hebben is eigenlijk slechts dit, dat zij noch aan zichzelf noch aan iemand anders, maar nu eenmaal aan Jezus toebehooren, hem allen dank en allen dienst verschuldigd zijn, van hem niet meer loskomen, ook al wilden ze het. Daaraan herkennen zij elkander wederkeerig, hoewel niet altijd even duidelijk. Dat brengt en houdt hen bijeen. Dat maakt hen tot Christelijke gemeente. De naam „Christen” beteekent immers juist: menschen, die aan Jezus Christus toebehooren, omdat zij zijn Woord hebben gehoord en door zijn Woord zijn Geest, d.i. letterlijk: zijn adem in zich hebben opgenomen, zoodat hun leven nu van hem komt. Het is een groot mysterie, dat dat er mag zijn: menschen, die van Jezus uit leven. Maar het is ook weer zeer eenvoudig: Jezus houdt hen vast, hoewel zij toch geen volmaakte, maar zondige menschen zijn zooals alle anderen, hoewel zij het dus in het geheel niet hebben verdiend en nooit zullen verdienen; hij houdt hen zeer eenvoudig daarmee vast, dat zij mogen denken aan het feit, dat hij voor hun zonden en voor die van de geheele wereld is gestorven en zoo schoon schip heeft gemaakt tusschen God en hen. Jezus troost hen, hoewel het leven voor hen niet gemakkelijker is dan voor de anderen, hoewel hun al datgene, wat henzelf en anderen treft, eerder nog meer verdriet geeft en in ieder geval meer te denken geeft dan diegenen, die niet in hun geval verkeeren; hij troost hen heel eenvoudig daarmee, dat hij hun voor oogen staat als de Heere, die opgestaan is uit de dooden en die de wereld, waarin zij verdrukking hebben, heeft overwonnen. Jezus geeft hun moed, hoewel zij niet meer macht hebben dan anderen, hoewel zij even weinig als wie dan ook kunnen vooruitzien en weten, wat morgen en overmorgen of ook maar vanavond zal gebeuren; hij geeft hun wederom heel eenvoudig moed door het feit, dat zij mogen weten: alles, wat komt, het groote en het kleine, het mooie en het verschrikkelijke, is ook een teeken en ook de aankondiging van zijn komen, en wel zijn komen als Overwinnaar in de glorie, die eens alle dwaling en verwarring, waarin wij nu leven, zal overstralen. Doordat Jezus hen vasthoudt, troost en moed geeft, behooren ze hem toe en leven ze uit hem. En doordat ze dat alles door hem en in hem gemeenschappelijk hebben, hoewel het in ieder weer iets bijzonders is, behooren ze ook onder elkaar bijéén, leven ze als broeders en zusters met elkander, ook al zouden ze elkander persoonlijk niet kennen, zijn ze ledematen van één lichaam, van dat lichaam, waarvan hij, Jezus, het hoofd is. Zoo kwam het in alle tijden voor en zoo komt het ook heden voor, dat altijd weer twee of drie vergaderd worden in zijn naam. Zoo ontslaat en zoo bestaat een Christelijke gemeente. Daar zou weliswaar nog veel bij te zeggen zijn. Ik heb hier slechts op de hoofdzaak gewezen, maar ik denk, dat zooveel in het kort duidelijk is geworden: juist de hoofdzaak in de Christelijke gemeente zijn niet de Christenen en niet eens het Christendom, maar Christus: Hij voor de Christenen, Hij in hen, Hij met hen, Hij, het wezen van alle Christendom. Wat we daardoor hebben gehoord is het Evangelie, zijn inhoud, zijn aanbod, zijn uitnoodiging. Het is een hooge en ongewone zaak waar het in het Evangelie om gaat. Velen houden zich voor zeer religieus en zeer christelijk en hebben toch het Evangelie nog nooit verstaan. Maar juist dit hooge en ongewone Evangelie gaat allen aan en kan ook door allen worden verstaan. Er bestaat dus geen hindernis voor ons hier om Christelijke gemeente te kunnen zijn: twee of drie, die in den naam van Jezus vergaderd zijn. — Wij trachten van daar uit verder te denken.

Ook de Christelijke gemeente heeft in alle tijden deel aan het tijdsgebeuren. Wij hoorden, dat zij door Jezus als haar Heere vastgehouden, getroost, bemoedigd wordt. Maar juist deze woorden herinneren ons eraan, dat zij houvast, troost en bemoediging noodig heeft. Terwijl zij Jezus toebehoort leeft ze in den tijd en is ze door alles, wat er in den tijd gebeurt, mede getroffen, aangevochten en in beslag genomen.

Dat de mensch tijd heeft, beteekent dat God hem een vrij gebied geeft voor zijn eigen beslissingen, ondernemingen en handelingen. En wat de mensch in dit gebied volbrengt, dat noemen wij juist het tijdsgebeuren, de geschiedenis. God legt Zijn ambt niet neer door aan den mensch tijd, en zoo aan het tijdsgebeuren zijn gebied te geven! „God is het, die regeert en die den scepter zwaait”. Maar hoe Hij dat doet, dat is ons niet openbaar, ook niet aan de Christelijke gemeente. In den dood en de opstanding van Jezus Christus is het ons weliswaar openbaar. En van daar uit heeft de Christelijke gemeente een bepaalde belofte en verantwoordelijkheid ook in het tijdsgebeuren. Maar in het tijdsgebeuren als zoodanig is de wil en de regeering van God niet openbaar maar verborgen. Wij zien nu „door een spiegel in een duistere rede” (l Cor. 13 : 12). Juist dit woord herinnert ons weliswaar aan het feit, dat zij niet zoomaar onzichtbaar voor ons is. „Wij zien” luidt het immers. En inderdaad: het tijdsgebeuren, het geweldige werken en lijden van de menschen in hun beslissingen, ondernemingen en handelingen zien wij wel. En zoo zien we ook wel met open oogen den wil en de regeering van God, die erin tot uitvoering komen. Maar wij zien immers ook verder zoo veel en zien het toch niet, hoewel het voor onze oogen staat, als onze oogen nog niet eens op bijzondere wijze geopend worden voor datgene, wat het is. Zoo staat het met den wil en de regeering van God in het tijdsgebeuren. Men zou dit kunnen vergelijken met een groot handschrift, geschreven louter in aparte kolossale letters. Deze letters zien we wel. Ze staan immers duidelijk voor ons, geschreven in het materiaal der menschelijke daden en belevenissen, die de radio en de courant iederen dag en ieder uur voor ons ontvouwen. Maar we zouden moeten weten, dat dat alles met slechts zoomaar wat zonderlinge vormen zijn, maar letters. En we zouden het alphabet en de taal moeten kennen, waar deze letters toe behooren. We zouden ze moeten lezen en we zouden uit de letters het geschreven woord moeten kunnen samenstellen. Dan zouden we in het tijdsgebeuren den wil en de regeering van God leeren kennen, hoewel ze verborgen zijn. Dit is de groote vraag: Kunnen wij lezen? Wij willen er later op terugkomen, als we over de belofte en de verantwoordelijkheid der Christelijke gemeente spreken.

Laten we nog een oogenblik blijven staan bij het feit, dat ook de Christelijke gemeente, doordat zij deel heeft aan het tijdsgebeuren, voor dat groote handschrift staat, waarin de regeerende God niet openbaar maar verborgen is. Wat wij zien is een geweldig bewogen ree van menschelijke grootheid en menschelijke ellende, van menschelijke plannen en uitvoeringen, van menschelijke successen en rampen: alles menschelijk, al te menschelijk! Dit menschelijke bevat weliswaar het Goddelijke : Gods genade en gericht, Gods bedoelingen, leidingen en bewaringen. Maar juist dit menschelijke verbergt het ook. En daar dreigen nu verschillende verzoekingen. Het menschelijke in het tijdsgebeuren is altijd geschikt iemand lust te geven het den rug toe te keeren, de courant weg te leggen, de radio af te zetten, van alles niets meer of toch zoo weinig mogelijk te willen weten, ver van de drukte van de wereld met God alleen te zijn. Maar dat is een verzoeking. God heeft ons den tijd er niet voor gegeven, heeft ons geen deel gegeven aan het tijdsgebeuren om te doen alsof ons alles niets aanging. Want het gaat ons toch aan, of we het willen toegeven of niet. En wie het menschelijke hier niet wil zien alsof hij zelf ook niet menschelijk was die zou in ieder geval zeker ook het Goddelijke niet te zien krijgen, die zou dan in zijn als het ware gestolen stilte en eenzaamheid God moeilijk tot gezelschap hebben. De andere, zwaardere verzoeking bestaat uit de gedachte, dat er uit het feit, dat wij overal slechts het menschelijke en dat bijna altijd in zoo’n erge en treurige gedaante te zien krijgen, zou volgen, dat een regeerende God in het geheel niet bestond. Maar de aanklacht van den godloochenaar is een pijl, die niet het doel, maar den schutter zelf treft. Wat zou dat voor een dubbel blinde zijn, die de zon, van het licht waarvan hij toch ook leeft, juist daarom zou loochenen, omdat hij haar niet kan zien! Een derde nog zwaardere verzoeking bestaat daarin, dat men het menschelijke of iets menschelijks in het tijdsgebeuren met het Goddelijke gaat verwisselen: dat men zich, omdat men God niet ziet, zooals de Israëlieten in, de woestijn, den één of anderen god uitdenkt en maakt, verkiest en installeert. Maar dat is een dwaze afgodendienst, ook als niet zooals toen nu juist een kalf, maar misschien het Zwitser-zijn of het Duitscher-zijn, misschien de voorstelling van een algemeene voorlichting en opvoeding, misschien de stoffelijke welvaart van de eigen klasse de aangebeden godheid is — daarom dwaas, omdat tenslotte toch geen van deze goden de wereld werkelijk regeert, noch kan regeeren. Hoe wordt men voor den gek gehouden, als men God tegen één van deze goden inwisselt! De verzoeking bestaat dus altijd daarin, dat men stil houdt voor de wonderlijke vormen van het menschelijke in het tijdsgebeuren en ze als zoodanig beschouwt, alsof er geen letters, alsof erin den samenhang van die letters geen woord te zoeken en te ontraadselen, geen taal te verstaan was. En buiten de Christelijke gemeente is er wel geen tegenstand tegen deze verzoeking. Buiten de Christelijke gemeente zijn er altijd slechts die drie mogelijkheden: hetzij de botte onverschilligheid of de godloochening of de aanbidding van valsche goden. Maar tegelijk: ook de Christelijke gemeente staat in ieder geval in deze verzoeking. En als zij er niet aan ten prooi valt dan is het niet daarom, dat de leden ervan, de christenen, betere en verstandiger menschen zouden zijn dan de anderen maar dan slechts daarom, omdat zij door Jezus vastgehouden, getroost en bemoedigd worden.

We bekijken nu in het kort het huidige tijdsgebeuren, zooals het ons in de wonderlijke vorm van zijn menschelijkheid voor oogen staat. Wat gebeurt er heden, op denzelfden tijd, waarop wij hier — hopelijk als Christelijke gemeente — bijéén zijn? We geven nu slechts een paar omtrekken, zoo eenvoudig mogelijk beschreven.

Een groote oorlog, een tweede wereldoorlog, maar grimmiger en vreeselijker dan de eerste, schijnt heden, tenminste in Europa, zijn eind tegemoet te gaan. Het begon in 1933 met de stichting van een oorlogsstaat, Zooals de wereld nog niet had gezien: een staat, die zich het uitoefenen van het geweld terwille van het geweld en dus met achterstelling van ieder recht behalve dat van den sterkste tot zin en doel had gesteld. Een groot, hoogbegaafd, flink en op zijn manier ook vroom volk liet zich overtuigen van en tendeele zelfs enthousiast maken voor de gedachte, dat het vormen van zoo’n staat zijn bestemming, zijn redding en zijn eer was. Aan God gelijk moest hij zijn, in met goddelijke eischen en beloften is hij van het begin af op de menschen afgekomen. De rest van de wereld keek ernaar: een beetje verwonderd, een beetje geërgerd, maar zonder te verstaan, d.w.z. zonder te gelooven, dat zoo iets ernstig gemeend en mogelijk was. Dat deze vermetele zaak van het begin af niet alleen zonder, maar met opzettelijke vijandschap tegenover de Joden moest volbracht worden, viel weliswaar van het begin af op. Ook was opvallend, dat de Christelijke kerken daarbij zeer vlug en grondig tot zwijgen werden gebracht. Verder viel het op, dat het bij dit revolutionnaire hakken niet scheen te gaan zonder merkwaardig veel spaanders, d.w.z. zonder merkwaardig veel harde vervolging en onderdrukking. Maar men had geen inzicht. Men zag ook niet in, dat deze zaak de geheele wereld zou kunnen aangaan. Men liet zich vertellen en geloofde, dat het om binnenlandsche aangelegenheden ging, die slechts dat volk aangingen. Maar men speelde toch heel kalmpjes met dit vuur. Men vond namelijk van verre veel schoons en bewonderenswaardigs aan deze onderneming. Men vroeg zich ook bij andere volken af, of zoo iets bij hen ook niet iets goeds kon zijn. Men hoorde toch ook bij ons zulke klanken. In het bijzonder, dat het tegen de Joden ging, beviel ook bij ons velen niet slecht. En als iemand waarschuwde, dan ging hij ook bij ons voor een ophitser door. Zoo ontstond, zoo groeide, zoo werd zonder eenige hindernis van buiten het Derde Rijk van het Duitsche Nationaal-Socialisme sterk. Tot het opeens ongeveer van het derde jaar van zijn bestaan af ook naar buiten begon dreigend te worden, onderteekende verdragen te verscheuren, met het zwaard te rammelen, afperserseischen te stellen. De wereld schrok, maar ze wilde het gevaar nog lang niet inzien. Ze had te verschrikkelijke herinneringen aan den vorigen oorlog. Ze week terug, zoo ver het maar ging. We beleefden in den herfst van 1938 — en toen werd er met alle klokken geluid — den vrede van München, die een half jaar later door den overwinnaar, die hem doorgezet had, zelf opnieuw werd verscheurd. En zoo voorts — totdat de tegenstand van de anderen, ongaarne genoeg ondernomen, door nieuwe bedreigingen en gewelddadige handelingen gedwongen, onvermijdelijk werd. Men werd wakker. Maar nu ondervond men pas, hoe het stond met de bedoelingen en de kracht van den nieuwen Duitschen oorlogsstaat. Nu hoorden we opeens, dat geheel Europa, ja de geheele wereld bestemd was zich naar de leiding van het Duitsche „Herrenvolk” en zijn wetten te schikken en het heil daarin te zien. En eerst nu werd getoond wat dit volk in zijn nieuwe gedaante en wapening vermocht. Nu vond het bondgenooten en vazallen. Nu vond het meeloopers en verraders in menigte. Nu moesten de anderen zich de ééne nederlaag en vernedering na de andere laten welgevallen. Nu zag men het hakenkruis aan de Noordkaap en aan de Golf van Biskaye, op Kreta en voor de poorten van Egypte. Nu stond Engeland weliswaar ongebroken, maar een tijdlang volkomen alleen, ten zeerste in gevaar. Nu kon de onweerstaanbare overwinnaar zich permitteeren ook nog Rusland, dat tot nog toe afzijdig stond, aan te vallen. Nu zou het koren van de Oekraïne, het erts en de olie van den Kaukasus meteen nog in zijn bezit komen. Nu werd de tocht van den eersten Napoleon naar Moskou een kinderspel vergeleken bij de successen die de Duitsche oorlogsstaat ook m dit gebied wist te behalen. Tot opeens langzaam mn.ir niet te stuiten de ommekeer begon: tot Engeland 7.1)11 krachten bijeengebracht had, tot Amerika ingreep, tot het schijnbaar verloren Rusland zich herstelde en opeens met een door niemand verwachte kracht terug begon te slaan. Het kwam aan het licht, dat de anderen, als het dan toch moest, ook en zelfs nog beter oorlog wisten te voeren. Toen kwam Stalingrad. Toen kwam Tunis. Toen kwam de val van Mussolini en de invasie in Italië. Toen kwamen uit alle hoeken en gaten de verzetsbewegingen in de reeds onderworpen landen. Toen kwamen de geweldige luchtaanvallen op de Duitsche industriesteden. Toen kwam eindelijk, lang tevergeefs verwacht, maar dan des te grondiger voorbereid en ondernomen, de invasie ook in Frankrijk. En de Russen rukten op, rukten steeds maar verder op. Slechts één Duitsche overwinning en triomf is gedurende dat alles even onophoudelijk doorgegaan: de systematisch ondernomen en doorgevoerde vernietiging en uitroeiing van mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen van het Joodsche volk bij millioenen, voorzoover het tenminste te bereiken was voor den Duitschen greep. Het spel is nog niet ten einde. Het kan nog tot allerlei verrassingenen oponthoud komen. Maar het einde is in zicht. Een inzet, zooals de wereld die nog niet heeft gezien, werd gewaagd, werd door den anderen kant tenslotte overtroffen en kan nu reeds zoo goed als zeker als verloren beschouwd worden. De Duitsche oorlogsstaat zal noch Europa noch de wereld beheerschen. Hij zal zich ook in zijn eigen land en volk zeker niet kunnen handhaven. En er bestaan geen voorteekenen, dat een andere onderneming van hetzelfde genre zoo spoedig zijn plaats zal innemen. Zijn sporen lokken niet tot navolging. Maar er bestaan ongetwijfeld voorteekenen, dat in het toekomstige Europa veel Engelsch, maar ook veel Russisch zal worden gesproken. Dat zijn de contouren van het huidige tijdsgebeuren.

Laten we er nog een woord aan toevoegen over ons Zwitsersche aandeel in deze zaak. Wij werden in deze jaren opeens een eiland in de Duitsche zee en zijn dat nog altijd. Wij hebben onze neutraliteit gehandhaafd en beschermd en juist daardoor onzerzijds verklaard, dat wij een eiland wilden blijven, en ons dus aan de Duitsche onderneming niet wilden onderwerpen. Dat dit onze wil was, dat onze neutraliteit een in dezen zin actieve bijdrage tot den Europeeschen tegenstand was, dat heeft men weliswaar langen tijd niet openlijk mogen zeggen. Misschien is het nog heden een geheim, waar de groote meerderheid van het Zwitsersche volk in haar hart staat en niet staat, zoodat we reden hebben om te herademen, wanneer het spel nu zoo en niet anders ten einde loopt. De waarheid mocht in deze jaren niet hardop, niet openlijk worden gezegd in Zwitserland. De Zwitsersche onafhankelijkheid kreeg juist in deze jaren een anderen uitleg dan die, waarmee men in den vredestijd van de 19e eeuw voor den dag kwam. Het zou daarom wel te wenschen zijn, dat we bij het komende herdenkingsfeest van den slag bij St. Jakob minstens toch wat bescheidener waren. De mannen van St. Jakob waren namelijk niet in alle opzichten zoo voorzichtig, als wij het in dezen tijd terecht of ten onrechte geweest zijn. Maar wij hebben in ieder geval terloops en min of meer onvrijwillig, menigmaal een beetje met de wolven meegehuild. We hebben ons niet aan dezelfde toegeeflijkheid schuldig gemaakt als zekere andere neutrale staten. Wij hebben ons tegen de vluchtelingen en andere slachtoffers van den oorlog weliswaar niet altijd edelmoedig, soms zelfs wat harteloos, maar over het algemeen genomen toch niet bepaald onmenschelijk gedragen. Men moet bovendien rekening houden met het feit, dat misschien ook door onze regeering in stilte allerlei dappere en goede dingen gedaan zijn die men ons voorloopig voorzichtigheidshalve geheel niet kon meedeelen. Het is zeker, dat we beide kampen zekere onontbeerlijke diensten hebben bewezen door het behartigen van hun belangen en dat ook het Roode Kruis voortdurend vanuit het Zwitsersche grondgebied aan het werk is geweest. Ons leger heeft zijn taak volbracht en ook voor onze stoffelijke verzorging is beleidvol gezorgd. Wij hopen, dat wij ook moeilijker omstandigheden dan die ons nu overkomen zijn, niet op onwaardige wijze zouden hebben doorstaan of nog zouden doorstaan. De bijzonder critieke zomer van 1940 heeft ons weliswaar ten deele rijkelijk verschrikt en verward, anderzijds echter toch moedig en vastberaden gevonden. De uiterste beproeving is ons tot nu toe bespaard gebleven. “Wij waren en zijn bedreigd, en wel uiterlijk en innerlijk. Maar wij zijn er tot nog toe in alle opzichten met een blauw oog van af gekomen. Dat is ons bijzondere, het Zwitsersche aandeel in het huidige tijdsgebeuren, voorzoover het zich tot nu toe laat overzien. Maat onze vraag is: hoe de Christelijke gemeente aan dit alles deelneemt. En ons antwoord is tweeledig: dat zij in het huidige tijdsgebeuren ten eerste een bepaalde belofte en ten tweede een bepaalde verantwoordelijkheid heeft. Daarover moet nu gesproken worden.

De Christelijke gemeente heeft in het huidige tijdsgebeuren een bepaalde belofte. Een toezegging, een waarborg kan men ook zeggen. Terwijl zij in den tijd leeft, is zij toch het eigendom van den Heere Jezus. Terwijl zij tot de tijdgenooten behoort, vormt zij ook de burgerij van zijn Koninkrijk. „Zie ik ben met u alle dagen tot aan het einde der wereld”. Juist hieruit heeft zij een bepaalde belofte, die men buiten de Christelijke gemeente niet zoo heeft. Of zij die erkent en aangrijpt en er gebruik van maakt? Als zij dat niet deed, dan was zij geen Christelijke gemeente. Maar of zij die op de juiste wijze erkent, dapper aangrijpt, flink gebruik ervan maakt en dus een juiste, dappere, flinke Christelijke gemeente is, dat is een andere vraag.

De belofte bestaat vooral daarin, dat zij niet mag bezwijken voor de drievoudige verzoeking: de verzoeking der onverschilligheid, de verzoeking der godloochening, de verzoeking om valsche goden te aanbidden, maar haar kan weerstaan. En dat beteekent, zooals we zagen: zij behoeft niet alleen te staren op datgene, wat heden nabij en veraf gebeurt, alsof er geen letters waren, waaruit een woord samengesteld is, dat men kan lezen. Zij ziet dus in datgene, wat heden gebeurt, niet slechts de gebeurtenissen en gestalten, niet slechts de menschelijke vraagstukken en de menschelijke mislukking, den menschelijken slag en terugslag, den menschelijken opgang en neergang. Zij kan lezen. Zij heeft de belofte, dat zij dat kan, en als zij deze belofte op de juiste wijze erkent, aangrijpt en in gebruik neemt, dan kan zij niet alleen lezen, dan leest zij, dan verstaat zij dus iets van datgene, wat heden gebeurt: niet alles, maar ook niet niets, slechts weinig, maar juist de hoofdzaak, juist genoeg, om in dat, wat er gebeurt den regeerenden God te herkennen.

Ze zou blind moeten zijn, als zij over het hoofd kon zien, hoe het Duitsche Nationaal-Socialisme van het begin af, en, hoe meer het zijn einde nadert des te heftiger, juist het Joodsche probleem in het centrum van zijn bemoeiingen heeft geplaatst. Ze zou immers blind moeten zijn, als ze zich ook maar één van de fantastische verklaringen, die voor dit feit werden gegeven, eigen kon maken. Zij zou immers blind moeten zijn, als haar eerste en eenige gedachte in deze zaak niet was, dat juist haar eigen Heere Jezus Christus zelf een Jood was, dat haar eigen wortel het door God uitverkoren en geroepen volk Israël, dat het Evangelie, waaruit zij zelf leeft, de boodschap is, die eerst tot de twaalf stammen van dit volk gericht was en eerst door de twaalf apostelen uit dit volk is verkondigd, tiet Joodsche probleem is het Christusprobleem. Dat de Joden Christus grootendeels hebben verworpen en heden nog grootendeels verwerpen, verandert niets aan het feit, dat zij het Christus volk zijn: zij waren het toch ook in den tijd van het Oude Testament, toen zij naar Mozes en alle profeten van God even weinig hebben geluisterd. En dat de Joden ons in den regel niet bepaald bevallen, zoodat het ons niet zoo gemakkelijk gemaakt wordt de algemeene menschenliefde ook op hen toe te passen, dat kan aan het feit, dat zij juist het Christusvolk zijn, niets veranderen. Als de Joden ons niet bevallen, dan mogen wij als Christenen de oogen openen en tot onszelf zeggen: Zoo dus, zoo ongunstig ziet de mensch er uit, wien God Zijn ontferming heeft geschonken. Zoo zonder alle verdienste, zoo bovenmatig zondig staat daar de mensch, voor wiens heil en eeuwig leven Christus aan het kruis is gestorven. Moge dan de splinter in het oog van onzen Joodschen broeder ons openbaar maken, als we het overigens nog niet weten: zoo zien wij er ook uit, zoo staan ook wij voor God — wij, die mogen inzien, wat de arme Joden nog altijd niet inzien: als ongunstige schepselen, aan wie God Zijn gunst toch niet wilde onthouden. “Wat een superjoden zouden wij zelf moeten zijn, als we bij alles, wat we op de Joden tegen mogen hebben, niet eerst aan de onbegrijpelijkheid van de Goddelijke genade zouden denken, waarvan wij toch ook alleen kunnen leven! En hier is nog meer te zien: Wat is het toch voor een beeld, dat ons midden in het huidige tijdsgebeuren juist in de ongegronde en weerlooze slachting en offering van het volk der Joden voor oogen wordt gesteld? Is het niet die terwille van alle anderen gestrafte en gepijnigde knecht Gods uit het boek Jesaja, is het „door een spiegel in een duistere rede” niet onze Heere Jezus Christus zelf, die in het lot van die tallooze doodgeschoten of levend begraven, in overvolle veewagens gestikte of tenslotte door gifgas gedoode Joden uit Duitschland en Frankrijk, Polen en Hongarije zichtbaar wordt? Wat een openbaringsteeken, wat een letter, wat een woord, wat een weergaloos Godsbewijs! Is het mogelijk, dat een Christelijke gemeente niet ziet waarom, om wien het gaat? dat een Christen niet op de knieën valt: Alle zonde hebt gij gedragen! Heere, ontferm u onzer! Niet de Jood, maar in het schaduwbeeld van den vervolgden en gedooden Jood zijt gij het immers, wiens verwerping hier nog eens in haar volle onbegrijpelijkheid zichtbaar wordt, aan wiens eenzamen dood we hier nog eens worden herinnerd. Hoe God zijn Zoon voor ons heeft overgegeven, dat is het toch, wat ons hier in het lot van zijn lichamelijke broeders en zusters nog eens voor oogen gesteld wordt. Wat we ook tegen de Joden te klagen en op hen aan te merken mogen hebben — wat zullen we nu eigenlijk zeggen, wanneer het God behaagd heeft, uit dit volk midden in onzen tijd dit teeken te maken? Heeft men dat eenmaal gezien, waar blijft dan ook slechts de geringste neiging om in deze zaak aan de zijde van de Nationaal-Socialisten te gaan staan? Hoe kan men dan onwillig zijn om in den tegenwoordigen tijd juist voor de Joden op te komen. De Christelijke gemeente heeft er een ernstiger reden voor dan de algemeene menschenliefde die wij ook aan de Joden verschuldigd zijn. Voor zooveel gij dit een van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan. En voor zooveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het mij ook niet gedaan. Daarom gaat het in deze zaak. En de Christelijke gemeente kan heden zien, dat het in deze zaak daarom gaat.

Juist van daar uit kan zij dan ook het andere zien: waarom deze Duitsche onderneming zich vooral ook in de Christelijke Kerk moest richten, waarom het reeds in de eerste jaren van zijn bestaan juist de gedaante van een kerkstrijd moest aannemen. Daar bestond geen misverstand. Wie het op den wortel, op Israël gemunt heeft, die moest en moet ook den stam, de kerk, naar het leven staan, die moest en moet in de belijdenis van Christus zijn eersten vijand zien. Wie Hem in den Jood haat, die moet Hem in den Christen eerst recht haten. Het wegdringen en onderdrukken van de kerk, dat in Sovjet-Rusland niet noodzakelijk was en daarom onlangs weer stilgezet kon worden, dat was en is in het Nationaal-Socialistische Duitschland noodzakelijk en wezenlijk. En hier heeft men niet gedood, hier heeft men iets ergers gedaan: hier heeft men de kerk van binnen aangepakt en afgewerkt,’ terwijl men niet rustte, tot nog slechts een verzwakt en vervalscht Evangelie openlijk mocht weerklinken: een Evangelie, zooals dat in den oorlogsstaat paste, een Evangelie, dat er niet te dicht bij kwam en dat hij tenslotte voor zijn doeleinden maar al te goed wist te gebruiken. Dat zijn dingen, die de Christelijke gemeente tegenwoordig kan zien.

Zij zal zich echter, altijd van hetzelfde beslissende punt uit, ook niet verwonderen over het feit, dat die geheele Duitsche onderneming, die we tegenwoordig met schokken zijn einde tegemoet zien snellen, zich als een zoo opvallend brutale openbaring van menschelijke ongerechtigheid heeft vertoond. Dat is geen toeval en dat laat zich ook niet verklaren uit het feit, dat het Duitsche karakter bijvoorbeeld volkomen anders en zooveel machtiger en erger was dan dat van de andere volken. De Christelijke gemeente kan en moet werkelijk beter weten. Niet omdat zij Duitschers zijn, maar omdat zij onder het beslag van de verschrikkelijke gedachte geraakten om zichzelf in hun staat tot gelijkheid aan God te verheffen, dat zij zichzelf daardoor wilden helpen en eer verschaffen, dat zij het volk van Jezus Christus en consequent tegelijk ook de boodschap van de Christelijke kerk uit den weg ruimden, omdat zij aan dien wortel en daardoor aan dien stam raakten — daarom en daardoor zijn de Duitschers in hun oorlogshoogmoed zoo woest en mateloos, in hun oorlogvoering zoo verschrikkelijk geworden. Men strijdt niet voor niets tegen den Jood Jezus. Men komt daardoor in opstand tegen het mysterie der Goddelijke uitverkiezing. Men raakt daardoor aan het eenige, wat den mensch met God verbindt. Men wil daardoor de verzoening, die tusschen hen beiden volbracht is, teniet doen. Men gaat daardoor te ver. Juist dezen strijd hebben de andere volken — hebben ook de veel beschuldigde Sovjet-Russen, hoewel ze zeker niet beter waren en zijn dan de Duitschers, nooit ter hand genomen. Als men dezen strijd ter hand neemt, wordt men sterk en slecht als de duivel. Dan verwerft men macht over de menschen. Dan leert men hun te minachten. Dan speelt men het klaar zijn jeugd tot een geslacht van tandenknarsende kleine wolven op te voeden. Dan zingt men flink er op los: „Nu hebben we Duitschland en morgen de heele wereld!” Dan acht men zich in staat zelf God te kunnen gaan spelen. En dan gelukt het ook bijna dat allemaal waar te maken. Dan leert men in ieder geval zulke wonderen te doen als die tusschen 1938 en 1941 voorgevallen zijn. Dan kan het wel langen tijd zoo schijnen alsof men den z.g. „Almachtige” en de z.g. „voorzienigheid” werkelijk geheel en al aan zijn kant heeft. Dat moet allemaal zoo gebeuren. Het anti-goddelijke heeft ongetwijfeld de kracht van het bovenmenschelijke. Maar het bovenmenschelijke heeft even zoo noodzakelijk het karakter van het onmenschelijke. Wat zijn alle afzonderlijke Duitsche hardvochtigheden en gruwelen, wat zijn alle fouten en vergrijpen van de andere volken, van de Russen b.v., wat zijn onze brave neutrale Zwitsersche zonden naast de oerzonde, waaraan de Duitschers zich — diepzinniger en geheimzinniger van aanleg dan wij allen — op dat beslissende punt hebben schuldig gemaakt? Dat is de eenige doorslaggevende verklaring van de bijzondere Duitsche ongerechtigheid in het huidige tijdsgebeuren. De Christelijke gemeente kan met het gebruikelijke schelden op de „moffen” in geen geval meedoen. Zij kan slechts schrikken voor de waarschuwing van hun lot, waarin ze nu merkwaardig genoeg juist zoo wonderlijk gelijk zijn geworden aan het door hen zoo gehate en vervolgde volk der Joden. Zij kan slechts bidden: Leid ons niet in verzoeking! — niet in deze laatste, hoogste verzoeking, God te verzoeken, waarin de mensch zoo sterk en slecht wordt, in staat tot zulke moffenstreken als die, welke het Duitsche volk zich in deze jaren gepermitteerd heeft. Zij kan slechts verbaasd zijn over het Godsbewijs dat in het gebeuren van onzen tijd ook in dit opzicht zichtbaar is.

En nu kunnen we ons tenslotte ook niet verwonderen over het feit, dat de Duitsche onderneming blijkbaar niet kon gelukken. Wat de Duitschers met hun oorlogsstaat en met hun „nieuwe Europa” wilden, dat gaat nu eenmaal niet. Al het andere, een communistische ordening der wereld b.v. zou in geval van nood kunnen gaan, maar dat zeker niet. En de Christelijke gemeente weet waarom het niet gaat. Ve moeten niet denken, dat het daarom niet ging, omdat de andere volken te verstandig en te sterk, de Engelschen te hardnekkig, de Amerikanen te flink, de Russen te dapper en wij Zwitsers te vrijheidslievend en bereid tot tegenstand zijn geweest, om deze zaak door te laten gaan. Ik zou mijn vertrouwen niet in zulke factoren gesteld hebben. Het heeft er tusschen 1938 en 1941 zeer naar uitgezien alsof zij het allen ook hadden kunnen opgeven. Het beletsel zit dieper en steviger. Het ging en het gaat daarom niet, omdat God — de God, die zich in den Jood Jezus met ons menschen heeft verbonden — niet met zich laat spotten en omdat ook de meest trotsche en geduchte menschelijke ongerechtigheid zeker daar op haar grens stoot, daar te schande moet worden, waar ze zich aan Hem wil vergrijpen. De Duitsche onderneming bestond in zijn kern en vrezen — en dat is juist de Duitsche oplossing van het Joodsche vraagstuk — daarin, dat zij in Gods regeering wilde ingrijpen. Juist daarom was zij reeds van het begin af geoordeeld. Juist daarom kon men er van het begin af eigenlijk niet bang voor zijn. Juist daarom behoefde men reeds tusschen 1938 en 1941 niet te twijfelen en niet te wankelen. Wie oogen heeft om te zien, kon reeds toen weten; „Eén woord, en hij moet wijken!” Voor hem kon alles wat sindsdien gebeurd is, slechts de ééne bevestiging na de andere zijn. Wat daar opstond kon geen blijvend bestaan hebben. Wat daar dreigde, kon de overwinning niet behalen. Alles kan wijken, God kan dat niet. „Zoo zegt de HEERE die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts, die de zee klieft, dat hare golven bruisen, HEERE der heirscharen is zijn naam: Indien deze ordeningen van vóór mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de HEERE, zoo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor mijn aangezicht, al de dagen zoo zegt de HEERE: Indien de hemelen daarboven gemeten, en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zoo zal ik ook het gansche zaad Israëls verwerpen, om alles, wat zij gedaan hebben” (Jer. 31 : 35—37). Daarop, omdat dat waar is, heeft het Duitsche Nationaal-Socialisme, met zijn strijd tegen de Joden en zijn kerkstrijd met zijn heele bovenmenschelijkheid en onmenschelijkheid, schipbreuk moeten lijden. En zoo was alles, wat toen van zooveel kanten gedaan is om die onderneming tegen te houden, al het bewapenen, marcheeren, rijden, vliegen en schieten van de verontruste en verontwaardigde volken er om heen toch slechts de uitvoering van een besluit, dat van te voren vaststond, louter letters, die samen den zin, het godsbewijs vormen, dat ons nu wederom eens duidelijk voor oogen staat: Ik ben de Heere! Precies zoo als de watergolven, die zich toentertijd over Farao en zijn leger neerstortten, slechts de letters waren, die tezamen reeds toentertijd juist dezen zin vormden.

De Christelijke gemeente ziet deze letters en leest dit veelvoudige Godsbewijs. Zij verneemt in het huidige tijdsgebeuren de duidelijke weerklank van datgene, wat door Jezus Christus, door Israël en door de Kerk, door de zonde en ellende van den mensch, en door Gods genade en gerechtigheid op iedere bladzijde van den Bijbel reeds lang is betuigd. Zij vindt in het huidige tijdsgebeuren het herhaalde en bevestigde Woord Gods. Zij heeft immers oogen om te zien. Zij heeft in ieder geval de belofte, dat zij kan zien. En als zij deze belofte op de juiste wijze erkent en aangrijpt en in gebruik neemt, dan ziet zij werkelijk. En als zij met ziende oogen ziet, dan is zij juist daardoor opnieuw de Christelijke gemeente, ondervindt zij juist daardoor opnieuw, dat Jezus bij haar is, ook in deze dagen, ook in het huidige tijdsgebeuren en dat de poorten der hel haar niet kunnen overweldigen. Doordat zij ziet, ontvangt en beoefent zij nieuwe trouw om als Christelijke gemeente vol te houden, ontplooit zij nieuwe kracht om als zoodanig te leven, ondervindt zij nieuwen aandrang om te gelooven, lief te hebben en te hopen.

Zijn wij Christelijke gemeente? Als we het zijn, dan hebben we deze belofte. Dan zouden we ons in dezen tijd, terwijl wij zien, opnieuw opgeroepen weten Christelijke gemeente te zijn. Het zal toch niet daaraan liggen, dat wij in het geheel niet weten, dat wij deze belofte hebben. En het kan toch niet mogelijk zijn, dat we haar voor niets hebben.

Maar juist in deze belofte zit nu ook het andere, namelijk de duidelijke verantwoordelijkheid van ons, van de Christelijke gemeente in het huidige tijdsgebeuren. We zouden ook kunnen zeggen: haar beroep, haar taak, haar zending. De Christelijke gemeente wordt door Jezus daarom vastgehouden, getroost en bemoedigd, opdat ze zijn getuige zij. En juist daarom heeft ze ook de belofte, dat ze kan en mag zien. Haar zien kan geen ijdel gegaap zijn. Wat zij ziet, gaat haar zelf aan. Doordat zij ziet, is er iets bepaalds van haar gewild en verlangd. Zij mag namelijk zien, omdat zij iets moet zeggen: iets, wat buiten de Christelijke gemeente zoo niet gezegd kan worden. Een zwijgende gemeente, een gemeente, die slechts toekijkt bij het tijdsgebeuren zou de Christelijke gemeente niet zijn. Tot zijn apostelen heeft Jezus immers gezegd, dat hij met hen is alle de dagen tot aan het einde der wereld. Doordat hij bij zijn gemeente is, krijgt deze de verantwoordelijkheid voor het apostolische getuigenis.

Zij kan dus niet daarbij blijven staan zelf weerstand te kunnen bieden aan die drievoudige verzoeking, de verzoeking der onverschilligheid, de verzoeking der godloochening en de verzoeking om valsche goden te aanbidden. Zij moet voor iedereen verkondigen en belijden, dat aan deze verzoeking de macht ontnomen is, dat niemand er het onderspit voor moet delven. Hoe zou zij den naam van Jezus kunnen verkondigen, als ze dat niet zou belijden? Jezus is de Heere. Jezus is overwinnaar. Jezus heeft voor alle menschen volkomen en definitief aan de verzoeking weerstand geboden. En waar in Jezus geloofd wordt, daar komt zijn weerstand aan den mensch ten goede, daar kan zij het ook over haar ten laatste en ten slotte niet winnen. Dat is het wat de Christelijke gemeente te betuigen heeft, zoo waar zij van Jezus uit leeft, zoo waar zij dat niet zwijgend kan doen. — Als ik het goed zie, dan zijn er drie dingen, waarvoor de Christelijke gemeente in het huidige tijdsgebeuren in het bijzonder verantwoordelijk is om er getuigenis van te geven.

Het eerste is eenvoudigweg het Koninkrijk Gods. Dat is het immers, wat de wereld niet weet: dat God, en wel de God van Abraham, Izaäk en Jakob, de Vader van Jezus Christus, regeert. Hoe zou zij het ook weten? Wij zagen en zeiden immers, dat zulks weliswaar in Jezus openbaar, maar in het tijdsgebeuren verborgen is. Maar als het nu, zooals we verder zagen, ook in het tijdsgebeuren toch niet eenvoudig onzichtbaar, maar als machtig Godsbewijs voor hen, die oogen hebben om te zien, te lezen staat? Hoe zou dan de Christelijke gemeente, de gemeente der zienden en levenden, die datzelfde immers reeds tevoren en uit onmiddellijke bron weet, erover kunnen zwijgen, dat werkelijk en waarachtig God regeert? Zij heeft de opdracht dat te zeggen. Zij heeft ook in den tegenwoordigen tijd niet bijvoorbeeld de opdracht den menschen te zeggen, dat de toestanden in de wereld nu langzamerhand vooruitgaan en altijd maar beter, mooier en aangenamer zouden kunnen worden. Zij heeft hun ook niet te zeggen, dat de mensch in den grond goed is en dat hij het, als hij maar wilde, ook goed kon hebben. Zij weet wel, dat de mensch slecht is en dat daarom de wereld, zoolang er een wereld zal zijn, in het booze zal liggen. Maar zij heeft de opdracht te belijden en te verkondigen, dat God ook deze booze wereld regeert, ook de Heere, Rechter, Redder en Verzorger van den boozen mensch is, dat ook de booze wereld en de slechte mensch door Hem niet in den steek gelaten, maar bij Hem veilig zijn. De wereld lijdt eraan, dat zij dat niet weet. Wij lijden er allen aan. Wij vragen ons immers altijd weer af: of God wel regeert. Wij leven immers altijd weer, alsof Hij dat niet deed. Het tijdsgebeuren, dat immers juist het werk van den mensch is, heeft altijd weer deze ziekte, dat de menschen niet weten, dat God regeert. Het Nationaal-Socialisme zou in het geheel niet hebben kunnen ontstaan of zou direct weer hebben moeten verdwijnen, deze heele oorlog met al zijn nood en angst zou in het geheel niet hebben kunnen opkomen, als de wereld gevreten had, dat God regeert. En als het na dezen oorlog in de nabije of verdere toekomst niet tot een nieuw — na het Duitsche tot het een of ander Amerikaansche of Russische — onheil wil komen, dan moet de wereld vooral dit weten, dat God regeert. Als deze wetenschap het werk van den mensch bepaalde, dan was hij geholpen, niet definitief geholpen, maar toch verder geholpen. De Christelijke gemeente heeft geen macht deze wetenschap aan de wereld mee te deelen. Zij moet er immers zelf altijd weer om worstelen. Zij heeft immers zelf altijd slechts een klein stukje van deze wetenschap. Zij moet immers zelf bidden: Uw Koninkrijk kome! d.w.z. Uw heerschappij, die nu verborgen is, worde openbaar, zoodat er geen bijzonder teeken, heelemaal geen bijzonder lezen noodig is, maar allen zien, zooals ze de zon zien: Gij regeert! Wij christenen bewerken het immers niet, dat God regeert. Hij doet het werkelijk zonder ons. En zoo kunnen wij eerst recht niet bewerken, dat zijn Koninkrijk komt, dat Zijn regeering in heerlijkheid openbaar wordt. Hij zal het ook werkelijk zonder ons waar maken. Maar wij kunnen en moeten betuigen, dat Hij dat doet en dit doen zal. Wij kunnen en moeten de wereld die zekerheid en die hoop betuigen. En dat wij dat doen, dat is de verantwoordelijkheid der Christelijke gemeente. Hoe zou zij bij Jezus behooren, als zij zich tevreden stelde met de onbezonnenheid, gewetenloosheid en harteloosheid, waarin de mensch zijn werk verricht en van het eene ongeluk in het andere terechtkomt: alsof God niet regeerde, alsof het geheele tijdsgebeuren iets anders was dan de weg, waarop hij de openbaring dezer eeuwige waarheid tegemoet gaat. Hoe zou de Christelijke gemeente er zich in kunnen schikken, dat het menschelijke bestaan in deze onwetendheid een troosteloos verloren bestaan is? Zij, die het toch weet, zij, die toch de heerschappij van God in den dood en de opstanding van haar Heere voor oogen heeft, zij, die toch onder deze heerschappij leeft en daarom ook in het donkerste tijdsgebeuren tenminste kan spellen, tenminste den weerklank van het almachtige woord Gods kan vernemen! Zij kan het Koninkrijk Gods niet bouwen en Zijn openbaring niet nabij brengen. Zij kan slechts bidden. Hoe zou zij echter, juist als zij werkelijk bidt, kunnen verheimelijken, dat Gods Koninkrijk was, is en komt? Jezus zelf is immers het Koninkrijk Gods. Hij als Zoon Gods en Zoon des Menschen in één persoon, vernederd als Gods Zoon, verhoogd als Zoon des Menschen — hij is immers het geopenbaarde geheim van de Goddelijke regeering. Het zou wonderlijk moeten toe gaan, als niet overal daar, waar twee of drie vergaderd zijn in zijn naam, een beetje lucht van het Koninkrijk Gods, een beetje lucht van zekerheid en hoop zou binnenwaaien in het tijdsgebeuren. Het zou wonderlijk moeten toegaan, als bij deze twee of drie niet weldra hart en mond opengingen, als daar niet noodzakelijk en vlug en in alle deemoed duidelijk en bepaald het eeuwig oude en eeuwig nieuwe vernomen werd, dat de aarde, ondanks allen schijn van het tegendeel, des Heeren is: de aarde mitsgaders hare volheid. De Christelijkegemeente is er verantwoordelijk voor, dat dat vernomen wordt. Zij zou geen rust kunnen hebben, zij zou grondig om moeten keeren, zij zou om haar eigen hervorming en wedergeboorte moeten bidden, als dat niet gebeurde. Alles zal juist in het huidige tijdsgebeuren — en hoe dichter de vrede met al zijn nieuwe vragen en opgaven nabij komt, des te meer — erop aankomen, dat niet slechts de bekwame en onbekwame plannenmakers, niet slechts de oprechte en onoprechte wereldverbeteraars aan het werk zijn, maar ook de Christelijke gemeente met haar getuigenis, zij, die het eenvoudigste en noodigste als eerste en laatste te zeggen heeft: dat God regeert en dat, als deze waarheid eenmaal onverhuld zichtbaar zal zijn, juist het genadige gericht over alle tijdsgebeuren daarin zal bestaan: dat het door God is geregeerd.

Het tweede is minder, maar daarom toch niet onbeduidend. De Christelijke gemeente is in den tegenwoordigen tijd verschuldigd aan haar Heere en aan de wereld de Goddelijke weldaad en de Goddelijke noodzakelijkheid van den juisten en vrijen aardschen staat te betuigen. Wij zien aan het begin van het huidige tijdsgebeuren den godgelijken oorlogsstaat, die Koning Christus en zijn volk slechts als vijand kon beschouwen en behandelen, die in deze vijandschap groot en verschrikkelijk, tot zuiver geweldsstaat werd en die nu op het punt staat aan deze vijandschap jammerlijk tegronde te gaan. Maar we zien gelukkig ook de andere staten, waarlijk ook geen volmaakte producten, maar in alle onvolmaaktheid altijd nog juist en daarom vrije staten, die nu het middel werden om voor ditmaal een dam op te werpen tegen de overstrooming. Wij hebben er aanleiding voor dankbaar te zijn, dat zich in het gebeuren van onzen tijd altijd ook nog een stuk aardsch-menschelijke ordemacht heeft gehandhaafd en bewezen heeft tot tegenstand in staat te zijn. De Christelijke gemeente weet, wien alle macht is gegeven in hemel en op aarde. Juist daarom weet ze onderscheid te maken tusschen echte en onjuiste aardsche macht, tusschen door God ingestelde en door menschen willekeurig uitgevonden en op den troon gezette overheid. Daarom is zij dankbaar voor alle echte, juiste, door God ingestelde macht en overheid, die paal en perk stelt aan de onmenschelijkheid en ruimte maakt voor de menschelijkheid. Daarom eert zij haar als een maatregel van Goddelijk geduld, dat de menschheid ook buiten de Christelijke gemeente, ook vóór het aanbreken van de heerlijkheid van zijn Koninkrijk niet aan zichzelf en haar dwaasheid en boosheid wilde overlaten. Echte politiek is volgens het duidelijke woord van den apostel Paulus (Rom. 13 : 4) ook Godsdienst. Aardsch recht en aardsche vrijheid — beiden pas echt, als het eene de vervulling van het andere is — zijn ook gaven van God. Onze tijd met zijn vernieling van iedere orde, met al de moeite van de verdediging ervan en met de nog vóór ons liggende torenhooge moeilijkheid van het herstel ervan heeft waarlijk juist dezen Godsdienst, juist deze gaven van God noodig. Maar het huidige tijdsgebeuren heeft ons ook duidelijk genoeg getoond, dat de mensch juist in deze zaak al te gemakkelijk te verleiden is. De Duitsche oorlogsstaat zal weliswaar, als hij eindelijk uit den weg geruimd is, zoo gauw niet terugkomen. Maar niet vanzelf is in te zien, dat datgene wat er op zal volgen, de politiek van recht en vrijheid zal zijn, die de gekwelde, zichzelf zoo veelvuldig kwellende menschheid zoo noodig zou hebben als het dagelijksche brood en juist terwille van het dagelijksch brood noodig zou hebben. Dat zal zelfs in Zwitserland niet vanzelfsprekend zijn. De instandhouding en ontplooiing van den juisten, vrijen staat is een zaak, die nooit en nergens vanzelfsprekend is. De Christelijke gemeente mag niet onverschillig zijn in deze zaak. Zij heeft zich op dit gebied veel te vaak laten intimideeren en gezwegen, waar zij had moeten spreken. De geheele catastrophe in Duitschland was misschien nooit mogelijk geweest, als de Christelijke Kerk zich daar niet reeds sinds eeuwen aangewend had te zwijgen over de echte, aardsche macht en overheid, over recht en vrijheid, waar zij had moeten getuigen en spreken. De Christelijke gemeente kan en moet zeker niet zelf politiek willen bedrijven en regeeren. Zij kan en moet echter voor de volken en regeeringen getuigenis geven, dat politiek Godsdienst, dat recht en vrijheid gaven van God zijn. Zij kan en moet in alle openheid en liefde vragen, roepen, bidden, vermanen, waar de staat dreigt ontbonden te worden of omgekeerd te verstarren, waar hij in plaats van recht het onrecht, inplaats van de vrijheid de onvrijheid dreigt te willen dienen, waar hij te dicht bij de menschen of bij God of bij beiden dreigt te komen. De Christelijke gemeente is als zoodanig verantwoordelijk voor datgene, wat in den staat en door den staat gedaan wordt en niet gedaan wordt. Zij is hem haar openlijke woord schuldig. Zou zij haar hemelschen Heer trouw zijn, als zij niet juist met het oog op Hem onderscheid zou weten te maken tusschen, wat echte aardsche heerschappij is en wat niet, en dat dan ook te zeggen. Zou zij het Koninkrijk Gods oprecht en krachtig kunnen verkondigen, als haar in alles, wat zij zegt, ook niet de vragen, zorgen en opgaven van de voorloopige, de door menschen te besturen aardsche orde aan het hart gingen? Als het in orde is, dan moeten juist zij allen, die onder de onvolmaaktheid van deze orde te lijden hebben, te kort komen en benadeeld zijn, weten, dat ze in de Christelijke gemeente ook op dit gebied een waakzame voorspreker hebben. Liever moet ze driemaal te veel voor de zwakken opkomen dan éénmaal te weinig, liever haar stem onaangenaam luid laten weerklinken, waar recht en vrijheid in gevaar zijn, dan misschien aangenaam zacht! Waar het omgekeerd gaat, staat het niet goed met de Christelijke gemeente. Zij heeft het juist in dit opzicht in den tegenwoordigen tijd wel bijzonder noodig, te ontwaken en zich te bezinnen op haar verantwoordelijkheid.

Het derde, wat hier te noemen is, brengt ons nog eens terug in het midden van al datgene, wat ons heden heeft bezig gehouden. De Christelijke gemeente is juist in het huidige tijdsgebeuren ervoor verantwoordelijk, dat het woord, waarin het diepste geheim van het Koninkrijk Gods en van onzen Heere Jezus Christus wordt uitgesproken, niet moet worden verzwegen, maar weerklinken: het woord van de vergeving der zonden. De Christelijke gemeente leeft daarvan, dat zij door Jezus Christus getroost, vastgehouden en bemoedigd wordt. Niet omdat de Christenen dat verdiend zouden hebben, maar hoewel en terwijl zij het niet verdiend hebben. Zij leven van de genade Gods, die juist den zondigen mensch

niet in den steek laat, die juist niet den dood des zondaars wil, maar dat hij zich bekeere en leve, wiens gericht slechts met die bedoeling voltrokken wordt om juist de onrechtvaardigen terecht te brengen. De Christelijke gemeente weet, dat deze genadige God de regeering heeft. Dat dat waar is en dat zij dat weet, dat zal zij nu eerst recht zichtbaar moeten maken. Nu eerst recht! Het is waar, dat in het huidige tijdsgebeuren voor God en daardoor ook door mensch tegenover mensch bovenmate veel en zwaar gezondigd is. Wat voor een zee van waarlijk te begrijpen toorn en haat zich in deze jaren heeft opgehoopt, dat zullen we wel pas goed zien, als het uur aanbreekt, waarop zij overal in vreeselijke vergelding buiten haar oevers zal treden. En zware herstelmaatregelen en ook straffen zullen ook daar, waar de reactie niet in wanorde, maar in orde zal verloopen, juist terwille van het oprichten en proclameeren van de orde onvermijdelijk zijn. Het is ook volkomen juist, wat onlangs in een Bazelsche courant te lezen stond: dat men nu van Christelijke zijde niet al te vlug en gemakkelijk over de gelijke schuld van allen mag spreken, maar dat er in den tegenwoordigen tijd ernstige verschillen in verantwoordelijkheid en de noodzakelijke gevolgen daarvan beschouwd moeten worden, die door geen algemeen vergeten en vergeven uit de wereld te helpen zijn. Maar dat alles kan en mag de Christelijke gemeente niet verhinderen te gelooven en te belijden, dat Hij, die de regeering heeft, de genadige God is: de God, die zonden vergeeft. Dit geloof en deze belijdenis hebben met onoprechte welwillendheid tegen het booze en tegen de boozen niets te maken. Zeker, zoo ondubbelzinnig als het Duitsche volk in deze jaren heeft zich nog wel zelden een volk tegenover alle anderen in het ongelijk gesteld en gevonnisd. Maar juist deze ondubbelzinnigheid der toestand moet ons als Christenen aan het denken brengen. Juist in zijn strijd tegen den genadigen God heeft het Duitsche volk zich ook menschelijk zoozeer in het ongelijk gesteld en heeft het nu zoo geweldig schipbreuk geleden. Juist in zijn onmacht tegenover Hem lijdt het nu en zal het nog meer moeten lijden. Dat Hij, juist als de God, die zonden vergeeft, niet met zich laat spotten, dat juist de troon Zijner barmhartigheid vaststaat tegenover alle inbreuken van menschelijke overmoed, dat moet dit volk nu in groote bitterheid ervaren. En dat moet het leeren, dat dat de zin van zijn tegenwoordige ervaring is: zijn ontmoeting met den genadigen God, dien het wilde verwerpen, die zich echter klaarblijkelijk niet laat verwerpen. Dat mag het nu leeren. Als één volk tegenwoordig, of het dat weet of niet, ondubbelzinnig voor Jezus Christus staat als voor dengene, die gekomen is om de zondaren te redden en niet de rechtvaardigen, dan is dat naast het Joodsche volk — en in merkwaardige gelijkheid juist daarmee — het Duitsche volk. Wat volgt daaruit voor ons anderen ? Als wij Christenen zijn, dus menschen, die weten, dat zij alleen van Gods genade leven, dan zeker dit, dat wij ernstig moeten rekenen met het feit, dat deze laatsten nog wel eens de eersten zouden kunnen worden. En daarom is het zeker, dat we het onheil, dat nu overmachtig op deze laatsten, van wie het is gekomen, begint terug te slaan, in geen geval met ons doemvonnis kunnen begeleiden. Wij konden en mochten in deze jaren niet aan hun kant staan.

Wij konden en mochten ook niet „neutraal” midden tusschen hen en de anderen staan. Als Christenen zeker niet! Wij moesten op onze plaats opkomen en ons verweren tegen de aanslagen, die in den naam van dit volk en niet zonder zijn toestemming en medewerking werden gepleegd. Maar als wij dat op de juiste wijze hebben gedaan, dan hebben wij het toch niet slechts tegen, maar ook voor dit volk, tegen wil en dank voor zijn eigen bestwil gedaan. En als deze afweer nu binnen afzienbaren tijd overbodig zal worden, als de Duitsche oorlogsstaat onschadelijk gemaakt ter aarde zal liggen, dan zal het onze zaak niet kunnen zijn, waar God vonnis geveld heeft, nogmaals vonnis te vellen. Wie in de afgeloopen jaren geen angst voor de Duitschers heeft gehad, die zal nu de vrijheid hebben in de komende jaren tegen hen ook geen wrok meer te koesteren. En het zullen de onbetrouwbare personen van de vorige jaren zijn, die zich in de toekomst daardoor zullen verraden, dat zij niet boven de wrok uitkomen. Het Duitsche volk is in Gods hand; in de strenge hand van den genadigen God. Daaraan zullen wij, nadat we er tegenstand tegen moesten bieden en tegenstand hebben geboden, ons moeten houden. En dat is het, wat wij den Duitschers, als we weer met hen kunnen spreken, moeten zeggen. Wij zullen hun de verantwoordelijkheid en de bittere gevolgen daarvan niet kunnen afnemen. Wij zullen hun moeten vragen hun verantwoordelijkheid niet te willen ontkennen en de gevolgen niet ontloopen. Maar wij zullen hun ook niet kunnen verzwijgen, dat de groote belofte: „Jezus Christus de verzoening voor onze zonden” ook hun en juist hun aangaat, die er nu zoo onbedachtzaam en zoo wild tegen hebben gestreden — iederen Duitscher, ook den ongelukkigen man, op wiens naam al het verschrikkelijke van deze jaren zich voor ons heeft geconcentreerd. Wij zullen daarbij den balk in ons eigen oog niet over het hoofd mogen zien. Wij zullen hun veeleer toe moeten geven, dat voor ons onze eigen zonden — ook de brave zonden, die wij verstokte Zwitsers intusschen hebben begaan — niet verborgen zijn. Wij zullen met hen moeten belijden, dat wij weten, dat wij, evenals zij, alleen daardoor bij te staan en te helpen zijn, dat ons het woord van de vergeving volkomen nieuw wordt gezegd en dat wij ons juist door dit woord in het rechte spoor laten brengen. Wij zullen over datgene, waarin zij in het bijzonder gezondigd hebben, slechts onder die voorwaarde met hen mogen spreken, dat zij als degenen, die bewust of onbewust, leidend of verleid, zooveel kwaad geweld oefenden, waarlijk ongelukkiger en meer te beklagen zijn dan zij, die dit kwade geweld van hen te lijden hadden. En dan zullen wij hen om zoo te zeggen bij de hand moeten nemen: niet om hen te vonnissen, maar om hun te zeggen en duidelijk te maken, hoe nabij de genadige God juist hun is, hoe Hij juist voor hen bereid is, en om dan met hen het Onze Vader te bidden. De bede: Geef ons heden ons dagelijksch brood! zal overal noodig zijn na dezen oorlog, maar meer noodig nog de volgende: Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren! En dan juist de laatste: En leid ons niet in verzoeking — niet in nieuwe, zwaardere verzoeking — maar verlos ons van den booze! Alles zal er op aankomen, dat dat alles niet tegen, maar voor hen — niet van boven naar beneden tot, maar in volle bereidheid tot gemeenschap met hen gezegd en gebeden wordt, van wie wij ons om niet ontrouw te worden, zoolang hebben moeten scheiden. En dat dat werkelijk gebeurt, daarvoor zal de Christelijke gemeente in alle landen verantwoordelijk zijn. Als het ons moeilijk mocht vallen nu tot deze houding en gezindheid over te gaan, laten we dan bedenken, dat het den Christenen in Frankrijk en Nederland, in Denemarken en Noorwegen nog op geheel andere wijze moeilijk moet vallen dan ons. De wereld moest en zou echter van den eenen chaos in den anderen gestort worden, als de overgang tot zoo’n gezindheid en houding nu niet plaats vond, als in al het noodzakelijk harde, wat nu tot herstel der orde moet worden gezegd en gebeuren, niet ook het woord van de vergeving der zonden werd geroepen. De Christelijke gemeente — en zij alleen — kent dit woord, kan en mag het uitspreken. Maar zij moet het ook uitspreken. Wee haar, als zij het niet deed, als zij nu slechts wist te binden en niet te ontbinden, slechts aan te klagen en te schelden en niet te troosten en te helpen, zonden slechts te behouden en niet te vergeven, slechts de wet en niet het Evangelie te verkondigen ! De verdwaalden en verwarden, maar ook de verstokten en verlorenen van onzen tijd — laten we bedenken, dat wij ook tot hen behooren! — hebben noodig, dat hun over Gods genade wordt gesproken. Daartegen hebben wij allen gezondigd, daartoe moeten wij ons allen laten terugroepen. Anders kan en zal ook de heilige Wet Gods nergens tot nieuwe geldigheid komen. De Christelijke gemeente is er voor verantwoordelijk, dat dit terugroepen werkelijkheid wordt. Het is werkelijk een zware verantwoordelijkheid. In den tegenwoordigen tijd misschien de zwaarste van al — die daardoor op haar is gelegd. Maar zij moet opgenomen worden. De boodschap van het tegenwoordige en komende Koninkrijk Gods zou niet krachtig kunnen zijn, ook de boodschap van den juisten, vrijen staat zou niet heilzaam kunnen zijn, de Christelijke gemeente zou niet de Christelijke gemeente kunnen zijn, als nu niet uit haar midden eerst recht weerklonk, dat het de God „der lijdzaamheid en der vertroosting” (Rom. 15 : 5) is, die den scepter zwaait. Misschien is juist deze verantwoordelijkheid ook niet zoo zwaar, en wel daarom niet, omdat het tenslotte een blijde zaak is, juist in het huidige tijdsgebeuren deze blijde boodschap te mogen overbrengen.

Voordracht gehouden op het kerkelijk districtsfeest te Oberaargau, op Zondag 23 Juli 1944, in de kerk te Dürrenroth.

Pagina's: 1 2