Barth’s confrontatie met de Pietisten


BARTH’S CONFRONTATIE MET PIËTISTEN (II)

Wending

Gedurende de jaren 1912-1916 voltrok zich een wending in het denken van Barth en dientengevolge ging hij zich ook kritischer opstellen ten opzichte van het piëtisme. Van deze wending is Barth zich terdege bewust geweest. Bepaalde faktoren hebben bij deze wending een rol gespeeld. Barth zelf heeft op drie faktoren gewezen.

1.

Steeds meer raakte hij betrokken bij het arbeidersvraagstuk en bij het socialisme. Ook maakte hij kennis met het religieus-socialisme en deed hij zijn winst met de tegenstellingen tussen Kutter en Ragaz, de voornaamste vertegenwoordigers van deze beweging in Zwitserland.

In januari 1915 werd hij lid van de sociaal-demokratische partij. Hij besefte, ,,dat deze politieke keuze en de daaraan verbonden praktische arbeid moeite en veel zorgen met zich zou brengen. Want hij wist, dat in de kerkelijke wereld een socialistische en dus zakelijke solidariteit met de arbeider in zijn klassenstrijd een christen (en zeker een theoloog) in eigen kring eenzaam maakt. Maar ook zou de rode vlag hem eenzaamheid brengen temidden van de socialisten, want ‘nu kunnen de socialisten er niet onderuit mijn kritiek op de partij beter te verstaan’. Met andere woorden: van een zich conformeren met een partij-ideologie is bij de jonge Barth geen sprake”  1).

Een tweevoudige eenzaamheid, geboren uit een „zakelijke solidariteit”! Deze zake­lijke solidariteit zou hem tevens uitdrijven uit het religieus individualisme van het piëtisme.

2.

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog betekende voor Barth een geweldige schok. Later zei hij: „Toen in 1914 de hele wereld door het uitbreken van de oorlog de adem inhield, voelde ik mij verplicht deze oorlog in al mijn preken te laten woeden, totdat uiteindelijk een vrouw naar me toekwam die me vroeg toch ook eens een keer over iets anders te spreken”. De oorlog markeerde het einde van een periode. In ons land heeft dr. O. Noordmans deze oorlog op een soortgelijke wijze ervaren. In veel van zijn preken uit die tijd is een geschokt en ontredderd mens aan het woord. Diep teleurgesteld was Barth over de houding van zijn liberale theologische leer­ meesters. In augustus 1914 verscheen een manifest van 93 Duitse intellectuelen dat medeondertekend was door bijna al zijn theologische leermeesters. Voor het forum van de wereld vereenzelvigden zij zich met de oorlogspolitiek van de keizer en diens kanselier. Uit hun „ethisch falen” bleek zonneklaar, dat ook „hun exegetische en dogmatische veronderstellingen niet in orde konden zijn”. Door wat men van Duitse theologen toen te lezen kreeg, wankelde tot in haar fundamenten een wereld van exegese, ethiek, dogmatiek en prediking.

Prof. J. H. Gunning noemde het individualisme de vader van het conservatisme dat geen echte ontwikkeling wil en zich derhalve reactionair zal opstellen. Er is een liberaal en een piëtisch individualisme en conservatisme. In zijn Karl Barth und die Pietisten laat Busch aan de hand van uitspraken uit de Duitse kerkelijke tijdschriften in de jaren twintig zien tot welk een gevaarlijke reactionaire houding op sociaal-ethisch en politiek gebied het piëtistisch individualisme en conservatisme kan leiden. Men is tegen het carnaval, het dansen en het theater, tegen de opera en de „onfatsoen­lijke bioscoop”. Dat verwacht men min of meer, zoals ook verwacht kan worden dat overal „ontucht” •wordt vermoed. Bedenkelijker gaat het worden als we lezen: „Der Bubikopf ist… undeutsch, da er dem Wesen der deutschen Frau und Mutter… nicht entspricht und nicht entsprechen kann” en als men zich verzet tegen de vrouwene­mancipatie met beroep op de „natuurlijke, goddelijke scheppingsorde”. Volgens Busch zijn dergelijke uitlatingen niet toevallig; er zit een systeem achter. Men bemerkt dat duidelijk aan de grote positieve betekenis die het „Völkische” in het denken werd toegekend. „Wij zijn toch allen slechts mensen door het medium van een bijzonder ‘Volkstum’… Wir sind nicht Menschen an und für sich, wir sindDeutsche… Volkstreue und Glaubenstreue (hangt) zusammen… Wer für das Volk nicht opfern kann, bringt auch… für Gott kein Opfer”. In dit systeem past ook de destruktieve kritiek op de demokratie. Het volk lijdt onder de „hypnose van het parlementarisme”. Het is bewezen, zo werd gezegd, „dat inderdaad demokratie omslaat in plutokratie” en dat het parlementarisme tegemoet komt „aan de laagste instincten van de persoonlijkheid”. „Wir wollen und bedürfen einer… einheitlichen Staatsgewalt wie früher”. In deze systematisch reactionaire houding is geen ruimte voor belangstelling in het arbeidersvraagstuk. Het socialisme meent men te kunnen weerleggen met de uitspraak: „Het eigenbelang is de grote motor… in het maat­schappelijke leven, en deze motor kan door niets anders vervangen worden”, omdat wij te maken hebben met een zondige mensheid. De wereld kan nu eenmaal niet geregeerd worden met de bergrede, zeker niet in de „verpestende socialistische Hooilucht”. Een vast bestanddeel van het reactionaire systeem is het antisemitisme. „Hoe onsympathiek is deze sociaal-demokratie, die geheel en al staat onder de … invloed van het internationale jodendom!… Moskou-Juda!… In het algemeen hou­den … ook wij het jodendom voor schadelijk, en wij zijn overtuigd, dat op het joodse volk een vloek ligt… Das ist durchaus auch unsere Meinung: Juda bleibt Juda, und das Blut wird nicht geandert durch das Wasserbad der Taufe… Man kann also auch ein Freund der Judenmission sein und dennoch ein Antisemit… Bekannlich gibt es auch nach dem Neuen Testament einen biblisch ausgewiesenen Antisemitismus”.

Deze en dergelijke afschuwelijk-gevaarlijke nonsens kon men aantreffen in de bladen van de kerkelijke piëtisten van Duitsland, terwijl men tegelijk bezig was de aanval van Barth op het piëtisme af te slaan en men prat ging op het feit dat zovelen door het piëtisme van de „Gemeinschaftsbewegung” in „zichtbare genade” tot „leven” waren gekomen.

Het zal wel waar zijn, dat niet alle piëtisten zo gedacht en gesproken hebben, maar velen hebben zo wel gedacht en gesproken, zeker in Duitsland. Zij hebben meege­holpen een klimaat te scheppen waarin het mogelijk werd de grootste misdaden van deze eeuw te plegen.

3.

In de jaren 1912-1916 maakte Barth kennis met het werk van de beide Blumhardts. In april 1915 had hij door toedoen van zijn vriend Thurneysen een ontmoe­ting met Christoph Blumhardt. Deze ontmoeting maakte een diepe indruk op hem. ,,Auf die Begegnung mit Blumhardt hin begann in Barth vor allem… ‘die Sehnsucht’ zu rumoren, sich selbst und den Andern das Wesentliche zu zeigen” 2). Maar hoe? Vooral door Blumhardt kreeg hij oog voor het probleem van de prediking en tevens ging hij verstaan van hoe fundamenteel belang de verbinding is van de „kennis Gods” met de christelijke toekomstverwachting. „Achter alles staat de grote toekomst Gods”. Door deze toekomst wordt de aandacht niet langer gevestigd op de zaligheid van de enkeling, maar op het universele heil van de mensheid en op de vernieuwing van alle dingen. Het „nieuwe” komt van God en is juist „leven”. Dat nieuwe dat „leven” is, komt niet abrupt, maar baant zich een weg en kondigt zich aan als een , ,zaad” in de mens, dat moet groeien en tot wasdom komen. Niet van buiten af wordt het nieuwe opgedrongen, maar het „wil uit het oude geboren worden”.

Op 9 oktober 1917 hield Barth een voordracht in Safenwil over het thema religie en leven. In deze voordracht gaf hij zich rekenschap van de wending in zijn denken en kwam het tot een confrontatie met het piëtisme. Barth zette uiteen, dat uit de synthese: religie is leven, een antithese is gegroeid: religie en leven sluiten elkaar uit. Derhalve moet er gekozen worden en Barth koos voor het „leven” en tegen de „religie”. Het leven immers is het algemene en het omvattende, het is „lichamelijk­heid”, „louter uiterlijk geworden innerlijkheid” en het is „dynamisch”, vol ontwik­kelingen en rijk gestruktureerd. De religie daarentegen is slechts een „privé-aangele­genheid”, uit op de redding van de „enkele ziel” die een mens dan ook persoonlijk wil ervaren. In de religie staat de „innerlijkheid” centraal en draait alles om de „toestand van de ziel”. Daarom is de religie statisch. Er is geen gerichtheid op het werkelijke leven, maar het accent valt op de „gezindheid”. Omdat de religie als iets zeer „gerieflijks” wordt ervaren, voelen de mensen er zich in thuis; zij bedrijven „Religion, Religion, Religion und wollen nicht merken, dass es sich um Leben, Leben, Leben handelt”. De religie is in wezen „levensvreemd”. Het leven is totaal anders. Door dat andere van het leven wordt de religie geoordeeld. Met zijn voordracht keerde Barth zich onomwonden tegen het „religieus indivi­dualisme” dat hij vroeger had verdedigd. Busch vindt de positie van Barth in die tijd „rijkelijk duister”. Wat is „het leven” voor een grootheid? Als Barth antwoordt: „het leven in de wereld en het leven in de bijbel”, wordt er wel op een heel ongebroken wijze over dat leven gesproken. En waarom zou men de sociale ge-struktureerdheid van het leven houden voor iets dat fundamenteel anders en beter is dan het individualisme van de religie? Kan men bovendien volhouden, dat het individualisme tegelijk het karakteristieke én het problematische is van de religie? Om de positie van Barth recht te doen, zo zegt Busch, moet erkend worden, dat hij heeft gezocht naar de mogelijkheid van theologische uitspraken waarin het goddelijke niet langer zou ingekapseld zijn in het individu en zijn zelfbewustzijn. De wending – aldus Busch – betekende geen volstrekte breuk met het verleden. Het begrip „leven” was uitermate geschikt als een brug „um das von Herrmann mit dem Begriff ‘Erlebnis’ bezeichnete Verstandnis des Glaubens als einer unanalysierbaren, selbstevidenten, spontanen, nicht ‘gemachten’, sondern ‘lebendigen’ Wirklichkeit zu verbinden mit dem religiös-sozialen Verstandnis des Christentums als einer überin-dividuellen, ganzheitlicnen, dynamischen Wirklichkeit”. Met Herrmann was Barth toen nog van mening, dat niet de „ervaring” het problematische is in de religie, maar alleen het individualistische moment in de ervaring.

Er is sprake van een wending! Het verwarrende is echter, dat Barth ook in de vroegste periode, toen hij het religieus individualisme voor legitiem hield en wezenlijk voor een echte evangelische theologie, al heel anders kon spreken. Busch geeft een aantal voorbeelden uit de jaren 1907 en 1910. Toen al gaf hij blijk in te zien, dat het individu niets is „zonder het geheel”. De enkeling is „lid in de keten van het geheel, in het koninkrijk van de levende God”. Busch noemt de voorbeelden „slechts stukjes in een grotere, tot nu toe onoverzichtelijke puzzle”.

M. G. L. den Boer

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 8, nrs. 9,10. 23 juni 1973, 14 juli 1973)

——————-

  1.  J. M. Hasselaar, Meegelezen – een keuze uit de briefwisseling Barth-Thurneysen uit de jaren 1913-1930, 10.
  2. E. Busch, Karl Barths Lebenslauf, p. 98.

Pagina's: 1 2