De zondag
Eeuwige sabbat
Op een andere manier zeggen we hetzelfde, als we wijzen op de eschatologische betekenis en grond van de rustdag en het gebod van de rustdag. De rustdag als bizondere dag onder de andere dagen wijst, nl. juist doordat hij aan de bizondere verbonds- en heils-geschiedenis herinnert, zonder twijfel ook naar de voleinding van deze verbonds- en heils-geschiedenis aan het eind der tijden. De almachtige genade van God bestuurt (in die bizondere gestalte van algemene voorzienigheid) de gehele tijd, alle tijden. Zij doet dit echter van dat bizondere vlak van de geschiedenis uit en gericht op een bizondere geschiedenis en tijd, die juist in hun bizonderheid de laatste geschiedenis en tijd, het einde zullen zijn van alles wat wij als geschiedenis en tijd kennen. Deze almachtige genade is ook Gods genade in de voleinding van het wereldgericht en in de doorbraak van de in en met dit wereldgericht aanvangende nieuwe eeuw; de nieuwe eeuw, waarin alles wat was, zoals het was, in de eeuwigheid, dat is in de tijd Gods en zo voor Hem zijn zal. Deze genade is ook de genade van de openbaring, in het licht waarvan dan alles wat nu duister is — en wat is nu niet duister? — doorzichtig zal zijn. Deze genade is dit echter niet exclusief: niet zo, dat zij niet in deze toekomstige kracht nu reeds verborgen aanwezig zou zijn. Haar toekomstig karakter is inclusief: juist de bizonderheid van die laatste dag is het geheim van alle andere hem tegemoet snellende dagen. Maar dit heft zijn bizonderheid niet op. De bizonderheid van de rustdag, die onze werkdagen onderbreekt en begrenst, heeft ook betrekking op de bizonderheid van gene, de jongste dag en zo dus zeker ook op de dag, die in elk mensenleven daarvan de analogie is: de sterfdag van ieder mens; en over de bizonderheid daarvan voor deze mens behoeven wij wel niet uit te weiden.
Toen de eerste christenen hun rustdag „de dag des Heren” noemden, wisten zij zeer wel, dat de term „dag des Heren” in het oude testament juist de dag der dagen betekende, waarop de geschiedenis van Israël, maar ook de geschiedenis van de andere volken tot afsluiting moest komen in een alomvattende en beslissende oordeelvelling van God, zwanger van heil en onheil, maar toch in gerechtigheid, in de doorbraak van de door Hem gewilde orde, in de vervulling van zijn belofte, in de volvoering van zijn van het oerbegin af daarop gerichte wil en dus tot zijn eer en zo tot heil van zijn volk en van de ganse schepping. We vinden in het oude testament dan ook allerlei aanwijzingen van het verband tussen de sabbat en de belofte van deze bizondere, deze laatste dag. „Indien gij niet over de sabbat heenloopt door uw zaken te doen op mijn heilige dag, maar de sabbat een verlustiging noemt, de heilige dag des Heren van gewicht, en die eert door noch uw gewone bezigheden te doen, noch uw zaken te behartigen of ijdele taal uit te slaan, dan zult gij u verlustigen in de Here en Ik zal u doen rijden over de hoogten der aarde en u doen genieten het erfdeel van uw vader Jakob, want de mond des Heren heeft het gesproken” (Jes. 58 : 13, 14). En nog duidelijker in Jer. 17 : 24 e.v.: „Indien gij echter wel naar Mij hoort, luidt het woord des Heren, en op de sabbatdag geen last door de poorten van deze stad binnenbrengt, maar de sabbatdag heiligt door daarop generlei werk te doen, dan zullen door de poorten van deze stad koningen en vorsten, die op de troon van David zitten, binnenkomen, rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem en zal deze stad blijven bestaan voor immer. Dan zal men komen uit de steden van Juda en de omstreken van Jeruzalem, uit het land van Benjamin en uit de Laagte, van het Gebergte en uit het Zuiderland en brengen brandoffer, slachtoffer, spijsoffer en wierook, en ook brengen lofoffer in het huis des Heren. Maar indien gij niet naar Mij hoort om de sabbatdag te heiligen en op de sabbatdag geen last te dragen en binnen te komen door de poorten van Jeruzalem, dan zal Ik een vuur ontsteken in zijn poorten, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren zonder te worden geblust”.
In het nieuwe testament zijn de eschatologische betrekking en betekenis van de vierdag, nog afgezien van zijn oudtestamentische achtergrond, hierdoor duidelijk, dat men hem juist op de weekdag van de opstanding van Jezus heeft geplaatst. Waarom niet op de dag van Jezus’ geboorte of mogelijk op zijn sterfdag? Eén reden hebben we reeds genoemd: omdat de opstanding van Jezus de afsluiting van de op de zevende scheppingsdag plechtig aangevangen verbonds- en heilsgeschiedenis was en zo het bewijs is, dat God deze dag niet vergeefs had geheiligd en gezegend; omdat de opstanding het bewijs is van de vervulling van het op de zevende scheppingsdag beloofde. Doch de andere reden moge hier de nadruk ontvangen: de eerste christenen hebben in de opstanding van Jezus gezien het eerste, nog op zichzelf staande, maar duidelijke aanlichten van zijn definitieve wederkomst ten gerichte en tot de voleinding; de aankondiging van de komende algemene opstanding der doden; het onderpand en de borgtocht van de verlossing en het herstel; van de openbaring van het komende Rijk en van het eeuwige leven. Zij vierden deze dag als een dag van de Heer, die op Pasen in zijn heerlijkheid was verschenen en die in zijn alomvattende heerlijkheid en in volle glorie zal wederkomen. Juist op deze bizondere dag wachtten zij bizonder op Hem, omdat zij door de terugschouwende herinnering juist van deze bizondere dag als vanzelf werden opgeroepen om de andere, de grote bizondere dag van zijn toekomst als de laatste dag te verwachten.
Daar het nu in de bijbel zo staat, kan men Calvijn en velen van zijn volgelingen geen ongelijk geven als zij bij hun uitlegging van het gebod van de rustdag (met weliswaar minder sterk geaccentueerde eschatologische argumentatie) hierop de nadruk legden, dat de zin en de grond van de rustdag ook liggen in de onvolkomenheid, waarin wij de rustdag nu telkens weer moeten herhalen en waardoor wij gewezen worden op de komende volkomen eeuwige sabbat ten laatsten dage, waarnaar wij ons nu en hier slechts meer en meer in verlangen kunnen richten. Op de betekenis van het getal zeven als het getal van de volkomenheid, die wij op onze zevende dagen nog niet bereiken, kan men dit beter niet gronden. (Calvijn heeft dit soms, zij het aarzelend, wel gedaan.)