De zondag
Genesis 2
Moge vervolgens een korte samenvatting van wat in ander verband naar aanleiding van Gen. 2 : 1—3 gezegd is de gedachten verder leiden: op de zevende dag, lezen wij in Gen. 2, voltooide God de Schepper zijn werk hiermee, dat Hij rustte. Dat betekent heel eenvoudig: Hij zette dit werk, het werk der schepping als zodanig, niet voort. Hij stelde zichzelf en daarmee zijn schepsel een grens. Het was Hem voldoende van dit schepsel de Schepper te zijn en in dit werk zich als Schepper te verheerlijken. Verdere scheppingen vond Hij niet nodig. Aan andere schepselen had Hij geen behoefte. Hij had immers wat Hij geschapen had „zeer goed” gevonden. Deze door zijn wil in zijn stand gezette, maar ook begrensde kosmos en ten laatste en ten hoogste de mens in deze kosmos als het werk van de zesde dag trad Hij nu op de zevende dag tegemoet: „ademscheppend” (Ex. 31 : 17), vierend, vreugdevol en vrij, als degene, die Hij van eeuwigheid was en door zichzelve is en in eeuwigheid zijn zal. Hij besteeg nu de troon van waaruit Hij het geschapene naar het doel wilde leiden, waartoe Hij het geschapen had. Dit is de rust Gods op de zevende dag, die als zodanig de voltooiing van de schepping was en die daarom evenals de voorafgegane scheppingswerken Gods beschreven wordt als een gebeuren, dat een bepaalde tijd in beslag neemt. De schepping wordt voltooid door deze goddelijke troonsbestijging, die dan tevens het begin is van alles wat de heilige Schrift ons verder over de geschiedenis tussen God en mens zal verhalen. In het geheel van de schepping en zo van de geschapen wereld ligt dus ook dit bizondere ingevoegd: de genadige toewending, waarin de hoge God met de schepping wil en zal samenleven, zoals die op de zevende dag plaatsgreep. Deze toewending is kennelijk de oorsprong van zijn verdere bizondere handelen in het raam van de door Hem geschapen wereld. Door haar wordt mogelijk en werkelijk datgene wat de verdere en eigenlijke inhoud van het bijbelse getuigenis is, nl. de geschiedenis van het genadeverbond. Kenden we alleen de werken van de eerste zes dagen, dan zouden we dit niet kunnen begrijpen, want daarin gaat het alleen om het toneel en het voorwerp van deze geschiedenis. Door wat op de zevende dag gebeurd is, kunnen we echter begrijpen, dat ook de geschiedenis van het genadeverbond op een scheppingsordening berust; die geschiedenis, die zich dan als een bizondere geschiedenis in en naast de geschiedenis van de natuur en de algemene wereldgeschiedenis begint te ontwikkelen; die in bizonder krachts-betoon, in bizondere daden en openbaringen haar weg vervolgt, die van de verkiezing van de éne Abraham en van het éne volk Israël daarheen leidt, dat God in zijn Zoon zelf mens en wel deze éne bepaalde mens Jezus wordt, zodat God in dit alles zijn eigen zaak ter hand zal nemen en zijn eigen getuige te midden van de schepselenwereld zal zijn. God heeft zich volgens Gen. 2 : 1—2 reeds in de schepping zelf daartoe tot Heer van zijn schepsel juist in deze bizondere zin gesteld. Tot de schepping zelf behoort dus ook dat bizondere gebeuren op de zevende dag: de rust, waarin de levende God zelf zich tegenover de kosmos en de mens in de kosmos plaatst, maar zich ook aan de zijde van de kosmos plaats om juist daarmee voor zichzelf de mogelijkheid open te houden om naast het getuigenis, dat het schepsel van Hem geef t, in het komen van het Koninkrijk en zijn genade zijn eigen getuige en zo de vrije Heer te zijn van wat Hij heeft geschapen. Daartoe, zegt Gen. 2 : 3, strekt het sabbatsgebod, daartoe de zegening en heiliging van de zevende dag! Dit betekent: iedere zevende dag moet voor het schepsel mutatis mutandis dezelfde inhoud en dezelfde betekenis hebben, die de zevende scheppingsdag voor God zelf heeft. Deze zevende dag moet voor de mens — met het oog op het bizondere, dat op die zevende scheppingsdag begon — een bizondere dag zijn. En dat betekent allereerst in de volle zin: deze dag moet ook voor het schepsel een dag zijn, waarop hij vrij van werk is. Ook het schepsel moet op deze dag „adem scheppen”, tot zichzelf komen; met het oog daarop en in overeenstemming daarmee, dat God de Schepper op die zevende scheppingsdag hetzelfde gedaan heeft, nl. dat Hij gevierd, zich verheugd en in vrijheid zijn bizondere heerschappij over zijn voltooide schepping op zich genomen heeft. Men lette er op: er is geen overeenkomstige uitnodiging tot de wekelijkse arbeid als een afspiegelend deelnemen van de mens aan Gods scheppingswerk. Dat kan ook niet. daar de mens toch niet eens getuige van dit werk, doch slechts het laatste voorwerp daarvan is geweest. Ten aanzien van de Zondag is de uitnodiging er wel: de mens mag en moet met God, Gods doen afspiegelend „rusten”, geen werk doen, vieren, vrolijk en vrij zijn. Terugzien op een werk, dat reeds verricht is, of op een prestatie van de mens, die reeds volbracht is, komt in het verband, waarin het sabbatsgebod gefundeerd is, niet in aanmerking. Alleen door deel te nemen aan het rusten Gods kan, mag en móet de mens zelfs — op deze zevende dag, die voor hem de eerste is! — rusten. Het wordt hem geboden dit te doen. De geschiedenis van de mens onder Gods gebod begint dus inderdaad met het evangelie en niet met de wet. Met een rust, die hem geschonken, en niet met een opdracht, die hem gesteld wordt; met een vreugde, die hem bereid wordt en niet met moeite en arbeid; met een vrijheid, die hem geschonken en niet met een verplichting, die hem opgelegd wordt; met rusten, niet met doen. Kortom: met de Zondag en niet met een werkdag, van waaruit hij dan eerst in een reeks van verdere donkere werkdagen wellicht een Zondag tegemoet zou kunnen schrijden. Dat God op de zevende dag rustte en dat Hij deze dag zegende en heiligde, is de eerste goddelijke daad, waarvan de mens getuige mocht worden; en dat de mens zelf geheel zonder werk en geheel onverdiend met God mag rusten en daarna aan de arbeid gaan, is het eerste woord, dat hem wordt gezegd; de eerste binding, waarop hij opmerkzaam wordt gemaakt. Deze bestaat metterdaad hierin, dat hij gebonden is om vrij te zijn: vrij om te zien op het bizondere, dat God in zijn vrijheid in de schepselenwereld zich voorgenomen heeft te doen. Vrij om het komen en de voleinding van het Rijk der genade te aanschouwen. De sabbat als instelling, als een ieder mens gegeven gebod — als een vorm van het ene aan de mens gegeven gebod Gods en wel als de grondvorm daarvan! — is het teken van de vrijheid, die God de Schepper neemt om zijn schepsel genadig en zo zijn Heer te zijn — en juist daarom ook het teken van de vrijheid, die Hij zijn schepsel gegeven en dus ook van hem geëist heeft. Een vrijheid, die hierin bestaat, dat het schepsel nu van zijn kant vrij mag zijn voor Gods genade. Om deze vrijheid — van God en de mens te betuigen, mag en moet de mens op deze dag zijn eigenwerk nalaten, mag en moet hij telkens op de zevende van zijn dagen dat begin van zijn bestaan op de dag des Heren in voortdurende herhaling afbeelden, moet ook hij doen wat God op die zevende scheppingsdag heeft gedaan, om dan en van daaruit — niet de berg beklimmend, maar hem afdalend de dagen van zijn eigen werk, maar in deze nu juist de genade tegemoet te gaan, die hem van het begin van zijn bestaan af, omdat het de dag des Heren was, is beloofd.