De zondag
Het vierde gebod
We gaan nu spreken over het bizondere, dat God van de mens in verhouding tot zichzelf vraagt. We doen dit allereerst door te spreken over de aan de mens geboden rustdag. Juist hierin wordt het toch wel zeer tastbaar en tevens alles omvattend duidelijk: God maakt aanspraak, niet slechts op geheel de tijd, maar daarom ook op een bizondere tijd, niet slechts op al het handelen, maar daarom ook op een bizonder handelen van de mens. Wij betreden dan nu het bizondere terrein, dat afgegrensd is door het vierde gebod. Dit vierde gebod is naast het tweede (het verbod van beeldenverering) het uitvoerigst geformuleerd onder de tien geboden. Het was het vierde gebod, dat samen met het tweede, de uiterlijke zijde van de houding van de oudtestamentische mens, zijn gehoorzaam of ongehoorzaam zijn het duidelijkst heeft gekarakteriseerd. Het is echter ook in het nieuwtestamentisch christendom reeds zeer spoedig met verrassende vanzelfsprekendheid als bindend erkend. Men zag er een regel in, die voor het oude en voor het nieuwe, ja voor het éne volk van God zonder meer vanzelfsprekend moest zijn. In het nieuwe testament trad dit gebod echter in een nieuwe, beter gezegd in zijn eigenlijke vorm, juist in zijn eerste en definitieve betekenis verstaan en opgevat, naar voren. Reeds met het oog op de formulering van dit gebod is het zinvol om, als wij spreken over het gebod van God de Schepper en de daaraan beantwoordende heiliging van het menselijk handelen, met dit gebod te beginnen. „Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling, die in uw steden woont. Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die” (Ex. 20 : 8-11). – De theologische ethiek heeft dit gebod van God (het gebod van God in deze bizondere toespitsing) over het algemeen meer terloops en met minder interesse behandeld dan overeenkomt met het belang, dat de bijbel aan dit gebod hecht en de beslissende betekenis, die het metterdaad toekomt. In de laatste tijd kan vooral gewezen worden op A. de Quervain en Walter Lüthi, die over dit gebod hebben geschreven.
Wat houdt nu het gebod van de rustdag in? Het spreekt van een begrenzing van het menselijk handelen voor zover dit handelen in het algemeen gesproken het eigen werk van de mens, zijn eigen onderneming en prestatie, zijn eigen arbeid tot onderhoud van het leven en in dienst van de menselijke samenleving is. Het zegt van dit menselijk werk, dat het zich moet richten op God, op het middelpunt en de zin van zijn werk. Het gebod zegt, dat het menselijk handelen zich telkens weer een onderbreking, een rust en een bewust niet voortgaan, een een bepaalde tijd in beslag nemend oponthoud moet laten welgevallen, dat het werk van de mens zich voltrekken moet als een werk, dat door deze telkens plaatsvindende onderbreking begrensd is. Zo zal het menselijk werk bewust deelnemen aan het door God bewerkte en te verwachten heil. Deze onderbreking is de rustdag.
Deze dag heet in het oude testament: „sabbat” (het woord betekent waarschijnlijk ook: rust); in het Duits en Nederlands vriendelijk klinkend, maar naar wel wat dubieuze heidense traditie: „Zondag”; in de oude kerk (Openb. l : 10) inderdaad beter: „de dag des Heren” (vgl. in ’t Frans: „dimanche”). Deze dag behoort op bizondere wijze God en niet de mens toe en juist dit moet de mens zo respecteren, dat hij deze dag niet voor zichzelf opeist. Het handelen van de mens op deze dag moet weliswaar geen niets-doen, wel echter in verhouding tot wat hij op andere dagen doet een niet-doen zijn. Hij moet zijn werk — en dat niet om zijnentwille, maar om Gods wil en juist zo tot zijn eigen heil — neerleggen om het dan eerst de volgende dag weer op te nemen. Hij moet deze dag tot Gods eer vieren, zich op deze dag verheugen en vrij zijn. In deze feestvreugde en vrijheid zal hij gehoorzaam zijn; zich er onder enig voorwendsel aan onttrekken zou ongehoorzaamheid zijn. Dit zegt het gebod van de rustdag.