De zondag
Eredienst
Het gebod van de rustdag eist een geloof aan God, dat hierin zichtbaar wordt, dat de mens zichzelf, zijn denken, willen, werken en volbrengen verzaakt: het gebod eist dit prijsgevend geloof niet alleen als een algemene levenshouding, maar tevens als een bepaald doen en laten, dat een zekere tijd in beslag neemt, en dit dan op die van de andere dagen onderscheiden rustdag. We zullen daar later nog op terugkomen. Vooreerst stellen we vast, dat het dit prijsgevend geloof is, dat de alomvattende inhoud is van het gebod van de rustdag. Alles wat het gebod verder eist is in dit ene besloten, het is daaraan ondergeschikt en het behoort daarbij; het heeft dus alleen in dit verband zijn kracht en heeft dus geen zelfstandige betekenis. Bestaat het gehoorzamen aan het gebod van de rustdag in dit prijsgevend geloof, in de concrete vorm van dit bepaalde doen en laten op de rustdag, dan brengt het nl. twee grote weldaden met zich mee, waaraan we kunnen zien, dat juist dit gebod werkelijk het gebod van de genadige God is: Immers, juist doordat dit gebod de mens van zichzelf vrijmaakt, maakt het hem in bizondere zin vrij vóór zichzelf, daar het hem in het voorbijgaan losmaakt uit de moeite van zijn arbeid en in de tweede plaats maakt het gebod de mens in bizondere zin vrij voor God, doordat het hem de gelegenheid biedt om het woord Gods te betuigen en te horen, de gelegenheid voor wat we in engere zin de „eredienst” noemen. Het gebod van de rustdag bevat eveneens de belofte van deze weldaden. Het geeft de mens in dit tweeërlei opzicht het vooruitzicht, dat hij mag „adem-scheppen”. Deze beloften zijn evenwel pas dan van kracht, als we inzien hoe ze worden gedragen door die nog grotere belofte, dat de mens op de rustdag en van die rustdag uit zijn leven lang en in al zijn dagen vrij mag worden en zijn voor God zelf en zijn eeuwig Rijk en dat hij in deze vrijheid waarlijk adem mag scheppen. Het gebod heeft deze unieke vrijheid op het oog en deze vrijheid kan en moet zichtbaar worden in het vrij-zijn van de arbeid en in het vrij-zijn voor de eredienst. Die vrijheid kan daarin dan ook hoogstens zichtbaar worden, d.w.z. ze gaat er niet in op. We kunnen dus het rusten van de arbeid en de eredienst alleen maar in zoverre tot de inhoud van het gebod van de rustdag rekenen, als we inzien, dat het zonder dit rusten van de arbeid en zonder de eredienst practisch niet mogelijk is te komen tot die bizondere daad van het prijsgevend geloof, die bestaat in het vieren van de rustdag. We kunnen wel zeggen, dat het zonder het rusten van de arbeid en zonder het deelnemen aan de eredienst niet mogelijk is aan het gebod van de rustdag gehoorzaam te zijn. Maar we kunnen niet zeggen, dat de gehoorzaamheid aan het gebod van de rustdag in dit rusten van de arbeid en dit deelnemen aan de eredienst opgaat. Door het gebod van de rustdag te gehoorzamen kan en zal men stellig in en met de vervulling van die ene grote belofte tevens ook deel krijgen aan de weldaden van de rust van de arbeid en de eredienst, maar men kan het gebod van de rustdag niet in acht willen nemen met het doel die weldaden te verkrijgen.