Het rechte bidden
HET RECHTE BIDDEN [noot]
Ps. 80 : 20: Heere, God der heerscharen, troost ons, laat Uw aanschijn lichten, zoo zullen wij genezen.
Daartoe moet het Woord Gods ons in deze eerste gewijde ure van het nieuwe jaar brengen, dat wij aldus bidden: Heere, God der heerscharen, troost ons, laat Uw aanschijn lichten, dan zullen wij genezen! Niet waar, wij hooren het zeer diepe zuchten, dat in dit gebed ligt, maar ook den zeer grooten jubel, waardoor dit zuchten gedragen wordt. Daarheen wil Gods Woord ons den weg wijzen, zóó voor onzen God te staan: gansch bedroefd en gansch verblijd. Begrijpt gij, dat dat een goed begin zou zijn, begrijpt gij, dat dat voor ons allen een buitengewoon groote weldaad en hulp zou zijn, daar te staan?
Wij zouden dan immers in de waarheid staan: want dit is de waarheid, zooals zij voor ons menschen toegankelijk is: dat, als wij zuchten, ja het uitschreeuwen moeten als degenen, die in doodsnood zijn, waaruit geen uitweg meer te vinden is, wij dan toch niet zuchten en schreeuwen kunnen als vertwijfelden, als verlorenen, maar zuchtend en schreeuwend tevens dankbaar en hoopvol zijn, in vreugde gedragen door dezelfde sterke hand, die ons pijn doet. Wat verwacht gij van het nieuwe jaar? Zie, gij weet het misschien niet zoo duidelijk, maar toch is het zoo: gij verlangt naar waarheid. En wij zouden dan in de vrijheid staan, d.w.z. wij zouden dan, hoe wij er ook aan toe zijn, kunnen leven. De waarheid alleen kan ons immers vrij maken en alleen in de waarheid kunnen wij immers leven. Als wij het verstonden, dat werkelijk in den afgrond van den nood onze ware plaats is en dat daar in dien afgrond van nood ons „de Opgang uit de Hoogte bezocht heeft”, dan, dan zouden wij vrij zijn, dan waren onze dagen ware levensdagen. En op vrijheid, op levensdagen wachten wij toch van dag tot dag en heden wel in het bijzonder, nu wederom een zeer lange reeks van komende levensdagen met haar geheim zoo met nadruk voor ons staat. En wij zouden dan in de rechte orde staan, op de plaats of het plaatsje, waar wij eenvoudig behooren te staan, dat wij zonder speciale pretentie of roem, maar ook zonder onzekerheid en verlegenheid als het ons aangewezen plaatsje zouden mogen beschouwen, waarop wij ons midden in de groote, vreemde wereld thuis zouden mogen voelen met een zekere laatste rustgevende noodwendigheid. Niet waar, ook naar dit ons eigen plaatsje in de wereld verlangen wij bij den aanvang van een nieuw jaar? Maar ook dit ons plaatsje kan slechts de kruisweg zijn, waar het diepste zuchten en het hoogste jubelen samengaan, waar noch het één noch het ander ons loslaat en wij zelf ook noch het één noch het ander kunnen loslaten. Daar, daar zouden wij in de rechte orde staan.
Maar ik zou U niet graag in verzoeking willen brengen. Op deze heerlijke plaats kunnen wij onszelf niet stellen. Nog altijd, wanneer wij het geprobeerd hebben, hebben wij ons ergens anders geplaatst. Wij kunnen zelfs op deze plaats niet eens op eigen voeten staan. Nog altijd, wanneer wij meenden te zien: ik, ik sta daar!, stonden wij ergens elders. Door den Heiligen Geest heeft immers de man der Heilige Schrift gebeden: Heere, God der heerscharen, troost ons, laat Uw aanschijn lichten, zoo zullen wij genezen! Het is Gods vrije wil en geschenk en barmhartigheid, als wij zóó voor Hem mogen staan. Juist omdat dat het beste begin, de hoogste weldaad en hulp zou zijn, zóó voor God te staan, moeten wij erkennen en belijden, dat wij dat niet verdiend hebben noch verdienen kunnen, dat wij daartoe niet bij machte zijn, dat niemand dat verkrijgen kan, tenzij het hem van boven gegeven wordt. Ook het rechte bidden, juist het rechte bidden, is iets, dat zelf in gebed gezocht moet worden. En wanneer Gods Woord, zooals het in onzen tekst geschiedt, ons den weg wijst tot het rechte bidden, dan moeten wij dat opvatten als een tot ons gerichte klemmende vraag: of wij door Gods genade, door den Heiligen Geest, uit Wien de man der Schrift gesproken heeft, wel zulke rechte bidders zijn? Of wij het door Gods genade wel zouden willen worden? En wat zou, als wij deze vraag hebben gehoord, ons antwoord anders kunnen zijn dan een smeeken: Heer geef mij, wat gij beveelt, en beveel mij dan, wat gij wilt! Hoe zou het rechte, het beslissende antwoord door een ander dan God zelf gegeven kunnen worden!
Heere, God der heerscharen, troost ons, laat Uw aanschijn lichten, zoo zullen wij genezen. Hier wordt ons dan in de eerste plaats gevraagd of wij genezing van noode hebben. Zij, die door Gods genade in de waarheid en door de waarheid in de vrijheid geleid zijn en door de vrijheid in de rechte orde geplaatst zijn, de ware bidders, zijn menschen, die genezen moeten, omdat zij ziek zijn. Zijn wij zulke menschen? Wij bevinden ons hier in een oord, waar de lichamelijke nood van onze broeders en zusters ons duidelijk genoeg laat zien, wat het beteekent ziek te zijn. Maar het meerendeel van ons, die hier bijeen zijn, behoort niet of althans niet direct in ’t oog vallend tot de lichamelijke zieken en ook de lichamelijk zieken onder ons weten het misschien niet altijd en niet voldoende duidelijk, dat hun bijzondere ziekte-nood slechts een teeken is van de kwaal, waaromtrent wij allen hier ondervraagd worden. Wij allen, zieken en gezonden, zouden toch — en dat zou niet goed wezen – – tot de gezonden kunnen behooren, die den medicijnmeester niet noodig hebben. Ik zeg, het zou voor geen onzer goed zijn, niet ziek te zijn, licht en onbezorgd van hart en tred, tevreden met zichzelf, van eigen goed recht overtuigd, met de beste verwachtingen ten opzichte van zijn plannen, zorgeloos betreffende hetgeen er nog van hem zou kunnen worden, uit het oude in het nieuwe jaar overgegaan te zijn. Dat zou daarom niet goed zijn, daar wij dan toch zeker niet tot degenen behoorden, die met den man der Schrift om genezing zuchten kunnen. Gods genade, die met de zieken is, zou ons dan nog wel niet gevonden hebben.
Maar, niet waar, het zou toch kunnen zijn, dat onze gewaande, heel niet goede gezondheid, tot onze zaligheid toch slechts schijn bleek. Zijn wij niet allen menschen? En zijn wij allen niet op een of andere wijze aangeraakt door dat ontbloote houwende zwaard der Cherubim, die ons den weg naar het paradijs versperren, daar wij in een of ander opzicht allen het recht om daar te wonen verbeurd hebben? Hebt gij de wonde, die ook gij, juist gij, te dragen hebt, de last, die juist U opgelegd is, het raadsel dat speciaal U gesteld is, niet misschien alleen maar vergeten en bedekt, toen gij U zoo even tot de gezonden wildet rekenen. Ja, en als gij uzelf nu al werkelijk voor geborgen, voor onschuldig en gelukkig zoudt willen houden — kunt ge dat dan ook maar een oogenblik staande houden, wanneer gij bedenkt, dat uw broeders en zusters toch even goed tot uw eigen leven behooren als gij zelf? Zie daar de lijdenden naast U! Zijt gij soms gezond, als deze ziek zijn? Denk aan de talloozen, die door het leven bedrogen zijn! Staat gij soms in uw goed recht, als gij het beter hebt dan zij? Denk aan talloozen, die heden weer losgelaten en als heidenen nieuwjaar zullen gevierd hebben! Denkt gij in ernst op uw fatsoenlijken, stillen, wellicht vromen weg veilig te zijn? Of is hun zonde ook niet uw zonde? Denk aan uw vele broeders en zusters daarbuiten, die alleen reeds den christelijken naam haten en verachten! Gij draagt dien met vreugde en dankbaarheid, maar zijt gij dan vrij van de goddeloosheid, die in de andere leden van het lichaam van Christus — want dat zijn óók zij – tot openbaring komt?
Zoudt gij werkelijk gezond zijn? Arme, bevroren Christen, wanneer ge dat zoudt willen volhouden, wanneer dat waar was!
Maar het is toch niét waar.
Toch is dat andere waar, dat wij allen lijden aan den nood des levens. Hij kan vele namen dragen. Hij kan onze eigen of anderer of gemeenschappelijke nood zijn. Maar hij is er zeker. Wij roepen toch allen, hier of daar getroffen, om genezing. Wij zijn toch allen in het ziekenhuis. Verzet U niet tegen deze waarheid, ook gij niet! Geloof het toch, dat juist dat het beste is, wat gij van uzelf weten kunt! Geloof het toch, dat dat nu juist Gods heilzame genade is, als de levensnood op een of anderen weg U tegemoetkomt, zóó, dat gij hem niet vergeten, niet bedekken kunt, maar eenvoudig zult moeten erkennen. Want zoodoende komt gij in de gelegenheid na te bidden, wat de man der Schrift ons vóórbidt: Heere, God der heerscharen, troost ons, laat Uw aangezicht lichten, zoo zullen wij genezen! Dan wordt het mogelijk, dat gij recht bidt. Niet eerder, geen oogenblik eerder. Maar waarom zou het nieuwe jaar voor U niet daarmee beginnen, dat gij het als waar erkent: ik ben ziek! Gode zij dank, bij alles wat mij verder moge ontbreken, behoor ik toch niet tot de gezonden, die den geneesheer niet van noode hebben. Ik ben toch niet zóó rijk, dat ik eindelijk en ten laatste over mijzelf en in mijzelf niet geschokt zou zijn. Ik ben toch niet zóó gerust, dat ik, als het er op aan komt, nog een anderen beteren uitweg zou weten dan dezen: tot God te roepen om genezing. Zie, als gij dat heden als waarheid belijden zoudt, dan zou het wel kunnen zijn, dat gij het morgen weer vergat en bedekte, gij zoudt er echter misschien toch weer toe terugkeeren, gij zoudt het misschien toch telkens maar weer als waar moeten laten gelden en het zou kunnen gebeuren, dat dit nieuwe jaar voor U een levensjaar werd, omdat het een jaar met eenige geopende deuren, met eenige mogelijkheden tot het rechte gebed zou zijn.
Onze tekst stelt ons nog een andere vraag. De man der Schrift bidt. Hij bidt om genezing voor zichzelf en zijn volk. Er klinkt een schreeuw door zijn woorden en door den geheelen 80sten psalm, waarin zij voorkomen. Zijn vraag aan ons luidt: Wilt gij gezond worden? Dat spreekt niet vanzelf. Het zou best kunnen zijn, dat wij voor de open deur van het leed staan en toch nog niet bidden, omdat wij nog in het geheel niet ernstig begeeren, dat het anders met ons moge worden. Men kan ook met den nood des levens spelen, met dien van onszelf en dien van anderen en wij doen dat allen vaker dan wij denken. Men kan zich aan hem gewennen, hem tenslotte voor onmisbaar houden als een makker, met wien men weliswaar nu en dan overhoop ligt, maar dien men toch in den grond der zaak niet gaarne zou willen missen. Men is dan wel met hem in de weer, men rukt wel aan hem als aan een ketting, maar men accepteert hem, men roept hem toch ook telkens terug. Men heeft hem als nood, als iets dat niet zijn moest, toch niet geheel ernstig genomen. Zoo gedragen wij ons bij uitstek dan, wanneer wij nog niet aan de weet gekomen zijn of wanneer wij weer vergeten zijn, dat verborgen achter allen nood hier of daar en zus of zoo altijd ook onze schuld staat.
Wellicht zijn wij heden in deze houding tegenover onzen nood van het oude in het nieuwe jaar overgegaan. Dan is het hoog tijd te bedenken, dat op de plaats waar het Woord Gods ons brengen wil, niet maar gezucht, doch ernstig, smartelijk, vijandig en hoopvol gezucht wordt tegen de ziekte. De Geest der Heilige Schrift is dáárom een Heilige Geest, een Geest des rechten gebeds, wijl in de Heilige Schrift eigenlijk van de eerste tot de laatste bladzijde één groot verzet tegen den nood des levens plaatsvindt. Verlos ons! zoo wordt daar gebeden. Verlos ons van den booze, verlos ons van het kwaad! Daar is ontevredenheid daarover, dat alles is, zooals het is. Daar is hunkering en smachtend verlangen. Daar wordt God bestormd in klanken, waar wij bijna van zouden willen terugschrikken, om toch eindelijk, eindelijk medelijden te hebben en den nood der zijnen een halt toe te roepen. Daar heet het van Jezus Christus zelf, aan het graf van Lazarus, dat Hij „toornig werd in den geest” over de macht des doods en over het alleen-maar-hulpeloos weenen der menschen. Wij zijn Jezus Christus niet. Maar wij zijn ook Zijn discipelen niet, wij zijn door Zijn genade nog niet gevonden, wanneer wij stom of klagend in de poort van het leed willen blijven staan.
Dat is het tweede, wat ons heden gevraagd wordt: of wij dan reeds ten bloede toe wederstaan hebben en of wij dan, als dat niet zoo mocht zijn, dezulken zijn, die werkelijk gezond willen worden?
Het kon wel wezen, dat dat voor velen onder ons practisch het belangrijkste is, wat wij ons in deze ure moeten laten zeggen: wij staan immers geheel ergens anders dan de menschen, die wij in den Bijbel hooren bidden. Wij strijden immers in het geheel niet in de verzoeking, waarin we verkeeren. Wij nemen het toch heelemaal niet zoo zwaar op, dat alles is, zooals het is. Wij hebben vrede gesloten en zijn in het reine gekomen met wat wij ons lot noemen. Dat moet anders worden, zullen we recht kunnen bidden. Dan moet met het nieuwe jaar een nieuw begin gemaakt worden. Het is waar, wij weten geen van allen, waarin onze ware genezing toestaat. Wij zijn niet de heelmeester, maar de patiënten. Wij kunnen niet eigenzinnig dwingen en begeeren, dat het einde van onzen nood alleen dit of dat zal zijn. Wij kunnen evenmin met gedachten als met woorden of werken erover beschikken, hoe ons verlossing van het slechte en kwade ten deel zal vallen. Slechts in diepen ootmoed kan dat groote verzet tegen de ziekte geboden worden. Maar de ootmoed, die zonder hoop, zonder verzet zou zijn, is niet de ootmoed, die kan bidden. Bidden beteekent bevrijd willen worden van de ziekte, die ons gevangen houdt. Als gij niet wilt, dat het anders wordt — daar gij zelf niet anders worden wilt — hoe kunt ge U er dan over verwonderen, hoe kunt ge misschien zelfs nog ontstemd erover klagen, dat het niet anders wordt? Is dit willen, dit ernst maken met den vijand, eigenlijk niet reeds lang noodzakelijk, daar wij anders God ook niet ernstig zoeken kunnen? Maar wederom: waarom zou het nieuwe jaar voor U niet daarmede beginnen, dat gij deze noodzaak ziet? Dat gij eerlijk wordt en naar de genezing uitziet, die gij tot nog toe slechts in schijn begeerd hebt? O, gij zult nog dikwijls terugvallen in dat werkelooze blijven-staan in de poort van het leed. Maar ook hier zou het kunnen zijn, dat gij, eenmaal opmerkzaam geworden op datgene, waar het op aankomt, in de kracht der gehoorzaamheid telkens weer voorwaarts trekt. Zie, het kan een jaar des levens voor U worden, dit jaar 1929, wanneer gij door Gods genade misschien maar één- of tweemaal er eenvoudig toe genoodzaakt werd: gezond te willen worden. In de kracht van die gehoorzaamheid zoudt gij één- of tweemaal recht bidden en het jaar zou, ook als het uw laatste levensjaar moest zijn, een goed jaar zijn.
En nu laten wij ons nog een derde vraag welgevallen, de meest dringende, de over alles beslissende. De man der Schrift, aan wiens voeten wij zijn gaan zitten, heeft uit alle pijn en in alle dorst, waarvan zijn woorden getuigen, tot Gòd gebeden en dáárom om dat merkwaardig eenvoudige: „Troost ons! Laat uw aanschijn lichten!” Dus niet in de eerste plaats en in ’t geheel niet alleen maar om genezing, niettegenstaande zijn pijn en niettegenstaande zijn dorstend verlangen. Maar allereerst en, als het ééne noodige, daarom, dat God hem en zijn volk zou troosten, Zijn aanschijn wilde doen lichten, d.w.z. dat Hij bij vernieuwing zijn barmhartige en sterke God wilde zijn. En van dat gebeuren heeft hij zijn genezing verwacht. Daarin zocht hij haar, en dat is het derde, wat ons gevraagd wordt, of wij deze orde van zaken aanvaarden willen, aanvaarden moeten, omdat wij inzien, dat het niet anders kan. Ziet, het zou kunnen zijn, dat wij wel leeddragende en naar verlossing snakkende menschen zijn en toch nog altijd niet bidden, omdat wij nog niet tot Gòd bidden. Nog niet verstaan, dat elke nood van ons leven, dien wij maar al te goed kennen, aan God ontstaat, uit Zijn verre-zijn van ons, neen, uit ons verre-zijn van Hem, en alle hulp, waarnaar wij maar al te zeer verlangen, ook van God moet komen, zal zij werkelijke hulp zijn. Wij zijn misschien daarom onvruchtbaar zuchtend en onvruchtbaar verlangend naar iets beters het nieuwe jaar ingegaan, omdat deze samenhang van onzen nood en alle ware hulp nog geen levende werkelijkheid voor ons is, omdat God ons nog niet de levende God geworden is daarin, dat Hij ons een last oplegt, maar ons ook Zijn hulp biedt.
Het is toch zóó, dat ons leven een Heer heeft. Doordat wij dezen Heer dagelijks verlaten en verloochenen wordt het leven ons tot een ramp, tot een zorg, tot een last, tot een raadsel. Hij is onze ziekte. Zijn verre-zijn, Zijn toorn, de duisternis die daar heerscht, waar men zich aan Zijn licht onttrokken heeft. En doordat Hij trouw is, waar wij ontrouw zijn, doordat Hij de zonde vergeeft, barmhartigheid bewijst en geduld oefent, doordat Hij ons troost en Zijn aanschijn doet lichten d.w.z. doordat Hij onze Heer blijft ook in het duistere oord, waarheen wij verdwaald zijn, genezen wij, hebben wij, onszelf een wonder, dagelijks het leven. Bidden is dezen Heer onzes levens zoeken, den God, die heilig en barmhartig is. Dus inderdaad niet eerst genezing, maar eerst Hem zoeken. Of wij dit „eerst” al begrepen en gegrepen hebben? Alles, alles kan daaraan te wijten zijn, dat wij nog niet op de plaats van den rechten bidder, nog niet in de waarheid, in de vrijheid, in de goede orde staan. Daarom alleen zijn wij ook altijd nog veel te zeer de gezonden, die den medicijnmeester niet noodig hebben, en zieken, die niet gezond willen worden, omdat wij dit „eerst” nog niet begrepen en gegrepen hebben. Dat we hier konden zeggen: ik heb het begrepen en gegrepen! Dan behoefden wij ons om het antwoord op onze beide voorgaande vragen niet bezorgd te maken. Maar ja, wie kan dat nu van zichzelf zeggen? Wie moet niet belijden, dat hij juist met het begrijpen en grijpen daarvan nog niet eens aan het begin staat. Als wij het begrepen en gegrepen hebben, o, dan is het zeker genade en niet ons werk geweest.
Zoo wordt vooral hier volkomen duidelijk, dat wij om het rechte bidden zelf slechts bidden kunnen, zooals men om genade bidt. Hij is immers reeds getroost, en hém gaat het licht van Gods aanschijn op, die de genezing werkelijk bij Hem zoekt. Geen besluit en voornemen is als aanvang van het nieuwe jaar meer mogelijk, maar slechts bidden en smeeken, als Gods Woord ons daartoe heeft opgeroepen, en voorts de genade Gods zelf, die ons in zulk bidden en smeeken, dat Hij in ons geschapen en bewerkt heeft, niet alléén zal laten, die in zulk bidden en smeeken reeds met alle krachten der verlossing bij ons is. Hier is slechts aanbidding mogelijk: uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Ook mijn en uw arme leven. Hem zij de eere van eeuwigheid tot eeuwigheid!
Opgenomen in een in 1936 door W.J. Aalders samengestelde bundel met als titel ‘De levende God’. Voor de inleiding van W.J. Aalders en het voorwoord van de vertaler P.G. van den Hooff klik hier