De kerk en het Derde Rijk

 

 

 

 

 

I.

De Kerk is de volksgemeenschap dergenen, die hun eigen en aller menschen troost, hun eigen en aller menschen verwachting in Jezus Christus hebben, en daarom hun dienst tegenover een zonder Hem verloren wereld, in de verkondiging van Zijn profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt, gevonden hebben.

Willen we er ons, zooals voor den grondslag van de behandeling van ons onderwerp noodig is, in ’t kort op bezinnen, wat we bedoelen, als we over de Kerk spreken, dan zou het in woord en daad juist zijn, er van uit te gaan, dat de Kerk in alle geval een volk is. Een groep, een vergadering, een gemeente, zooals Luther gaarne en goed zei. Men moet daarbij echter in het oog houden, wat in dit verband met het begrip „volk” in deze bijzondere beteekenis bedoeld wordt. Het gaat hierbij in de eerste plaats om het feit van den samenhang (de eenheid zelfs) der Kerk met het volk Israël, wiens positie en taak zij, door den dood en de opstanding van zijn Messias Jezus, om zoo te zeggen automatisch overgenomen heeft. Het gaat er formeel om, dat dit begrip „volk” nog duidelijker dan naar zijn andere beteekenissen, de objectieve kracht en noodzakelijkheid van de kerkelijke gemeenschap uitdrukt.

Met de vanzelfsprekendheid, waarmee een natuurlijk volk door zijn gemeenschappelijke afstamming, taal en geschiedenis, een eenheid vormt, is de Kerk een éénheid door een gemeenschappelijke roeping en bestemming voor al haar leden.

Juist deze roeping verbindt, vereenigt de Kerk immers nog eens uitdrukkelijk met het oud-testamentische volk Israël en ze blijkt in dezen weg van roeping en bestemming Israëls rechten te verkrijgen en gesteld te zijn tot plaatsbekleedster van het na-christelijk Jodendom.

De roeping en bestemming, waardoor de Kerk, samen met het voor-christelijke en in zekeren zin toch ook in samenhang met het verharde na-christelijke Israël één volk vormt, staat en valt echter heel eenvoudig met den persoon en het werk van dien Messias Jezus.

Dit is het beslissende, dat de troost en de verwachting der Kerk juist Hij is, die door Israël verworpen, maar door Israëls God, den Schepper en Heer van hemel en aarde, in heerlijkheid verheven werd. Haar troost én verwachting en zooals ze zeer wel weet, de troost en verwachting der geheele wereld. Indien de leden der Kerk (en in hen de Kerk-zelf) terugzien in den tijd, op den weg, dien ze gegaan zijn, dan is hun troost, de grond van hun levensvertrouwen, daar ze hun recht voor God verbeurd hebben en hun zaak als verloren beschouwen moeten, de boodschap, de offerdood en het bewijs van de macht Jesu Christi, die aan het begin van dezen weg, aan het begin van den tijd geschied zijn. Schouwen ze vooruit in den tijd, voorwaarts op den weg, dien ze te gaan hebben, dan is hun verwachting, dan is de grond der blijdschap, waarmee ze de raadselen en het lijden der toekomst en tenslotte den wissen dood onder de oogen zien en ingaan, wat in de wederkomst van dienzelfden Jezus Christus, als opwekking der dooden, als oprichting van het Rijk Gods, als herschepping van hemel en aarde, openbaar zal worden. Maar Hem, dien de Kerk als troost en verwachting aan het begin en einde van haar weg ziet, dien ziet ze tevens aan het begin en einde van àlle wegen. Dien zij als haar Heer erkent, erkent ze als den nu nog verborgen, uiteindelijk zich openbarenden, doch a priori thans reeds regeerenden Heer van alle menschen. Terwijl ze Zijn macht eert en liefheeft, verkondigt en aanbidt in haar eigen midden, is ze evenzeer overtuigd (omdat Hij het haar gezegd heeft), dat Hem alle macht gegeven is in hemel en op aarde.

Juist krachtens deze zekerheid is de Kerk in al haar leden tot het dienen geroepen. Het is uitgesloten, dat ze naar binnen en niet tevens naar buiten leven zou.

Het is uitgesloten, haar Heer te hooren en niet tevens het zuchten der creatuur, het zuchten van hen, die nu nog verre staan, en die, zoowel Joden als Heidenen, toch eigenlijk ook nu reeds bij Hem behooren, het zuchten van een wereld, die zonder Hem verloren, maar in Hem gesteld is onder de belofte der bevrijding. Het is uitgesloten Zijn genade te ontvangen en niet tevens daarin en daardoor de bediening, die de verzoening verkondigt. Het is uitgesloten, dat ze licht heeft en niet tevens haar licht verspreidt. Niet met behulp van vreemde lichtbronnen! Ook niet, omdat ze haar eigen lichten ontsteekt, wel echter in den weerglans van het Licht, dat voor haar oogen over de geheele wereld is opgegaan. De Kerk kan zich in haar dienst, noch naar rechts, noch naar links oriënteeren, ze is echter ook niet origineel, niet scheppend. Ze is slechts het Lichaam van Christus. De Kerk is juist daarin souverein, dat ze alleen maar te herhalen en te betuigen heeft: in menschelijke zwakheid te herhalen en te betuigen, wat Jezus Christus in goddelijke kracht was, is en zijn zal. Dat is de dienst der Kerk. Het is haar roeping tot getuigen. De profeet, die haar en de geheele wereld den Vader toont; de priester, die voor haar en de geheele wereld de voorspraak is bij God; de koning, die haar en aller schepselen Heer en Heiland is — deze profeet, priester en koning is de Kerk zelf niet. Zij evenmin, als Joden en Heidenen met hun kracht, kunst en wijsheid dat op zichzelf zouden kunnen zijn. De Kerk kan, mag en moet echter getuigen van Hem, die dit alles is en juist daardoor haar en aller verzoening, haar en aller troost, haar en aller verwachting.

Alleen met dit getuigenis is het noodig, dat de Kerk in de wereld haar dienst verricht.

Ze moet dus aan geen andere aanspraken en opdrachten aandacht schenken en die naleven. In den genoemden dienst kan de Kerk zich echter principieel ook géén grenzen laten stellen of beperkingen opleggen. In den grond der zaak is er niemand of niets ter wereld, waartegenover de Kerk niet verplicht zou zijn haar getuigenis van het drievoudig ambt van Jezus Christus te laten hooren.

Waar is de Kerk? Waar is het volk, dat in deze bediening staat? Hebben we over de Belijdende Kerk in Duitschland gesproken? Zeker. Ook over de kerken in Engeland en Frankrijk? Ja, ook over hen. Ook over de Zwitsersche kantonale kerken? Waarom ook niet daarover? Over ons-zelf, over onze vergadering en over de gemeente hier vandaag in Wipkingen bijeengekomen? Waarom zou het niet Gods wil en waarheid zijn, dat we inderdaad ook over ons-zélf gesproken hebben? Zouden er misschien huichelaars, onverschilligen, verleiders of misleiden zijn, voor wie het boven betuigde niet zou gelden? Zulken behoeven er heelemaal niet te zijn. Laat ieder zich afvragen, of hij-zelf zoo iemand zou kunnen zijn! De Kerk, waarover we gesproken hebben is overal, waar de roep om Kerk te zijn door het Woord Gods zelf uitgaat en gehoord wordt. Waar dat plaats vindt — temidden van huichelaars, onverschilligen, verleiders en misleiden, want dit alles is Israël altijd geweest — daar is het volk, dat in Jezus Christus zijn eigen en aller menschen troost en verwachting en in de verkondiging van Zijn profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt, zijn dienst in de wereld gevonden heeft. Maar dat dit geschiedt, hangt altijd en overal aan een beslissing: aan een goddelijke en menschelijke, een openbarings- en een geloofsbeslissing. We zullen er goed aan doen, bij al wat nu verder volgt te bedenken, dat we ook altijd deze beslissing bedoelen, wanneer we over de Kerk spreken.

II.

De zuivere verkondiging Jesu Christi moet noodzakelijk geschieden in de éénheid van een concreet herhalen der belijdenis van Hem als van Dengene, die als Gods Zoon en Heiland tot ons gekomen is én wederkomen zal en door de doorwerking van dit belijden in bepaalde beslissingen, in de vraagstukken, die de Kerk en de wereld hier en nu bezighouden.

De verkòndiging van Jezus Christus door de Kerk, waarmee we ons nu in ’t bizonder willen bezighouden, is, als ze zuiver is, altijd een bepaald herhalen van de belijdenis van Jezus Christus. Een herhalen: er is immers maar één belijden van Hem, zooals Hij zelf de eene Heer, Zijn Geest een, de doop in Zijn naam een en dezelfde, het geloof in Hem het eenige is.

De Kerk kan dus met haar belijdenis nooit iets anders doen dan herhalen, instemmen met het getuigenis van de profeten, die Jezus Christus reeds vroeger hebben verkondigd en der apostelen, die Zijn heerlijkheid hebben aanschouwd. Ze kan slechts antwoord geven op wat Hij zelf als Heer en Hoofd der Kerk tot Zijn profeten en apostelen en, door middel van hen, tot de Kerk van alle tijden gesproken heeft.

Het gaat bij de belijdenis der Kerk steeds om een bepaalde herhaling: bepaald door de verschillende tijden en gelegenheden, die de Kerk door het geduld Gods nog gelaten zijn, bepaald door de verschillende mogelijkheden met hun onderscheidene gevaren en beloften, die haar door de Voorzienigheid Gods gegeven zijn. Hij, die als Gods Zoon en Heiland tot ons gekomen is en wederkomen zal, leeft in het getuigenis van Zijn profeten en apostelen. De Heilige Schrift is niet dood, maar leeft. Zij gaat — en in haar, in den steeds weer nieuw wordenden uitleg van zichzelf (want de Schrift leeft in haar zelfverklaring), gaat Jezus Christus — een weg en dezen weg van Jezus Christus, in het woord van Zijn eerste getuigen, moet de Kerk in haar belijdenis van Hem meegaan. Daarom zal al haar herhalen, als het zuivere verkondiging van Jezus Christus is, omgevormd worden door bepaalde trajecten van dien weg en zal niet in een bloot reciteeren opgaan. Hoewel ook het reciteeren van de bijbelsche- en de vroegere kerkelijke belijdenis niet kan en mag achterwege blijven, kan en mag het belijden der Kerk zich toch daarin nooit uitputten. Doch dit herhalen zal een belijden moeten zijn, dat soms door de bijzondere beschikking van haar Heer, door het uitzonderlijk Geduld en de Voorzienigheid Gods en in zoover door de bijzondere tijden en gelegenheden nader bepaald wordt. En juist omdat het een bepaalde, concrete herhaling van de belijdenis aangaande Hem is, kan de Christus-verkondiging door de Kerk, voorzoover ze zuiver is, alleen geschieden door tegelijkertijd met wat ik de voltrekking, de doorwerking van de belijdenis zou willen noemen, in te stemmen.

De doorwerking van de belijdenis is haar concrete vorm als belijdende daad, als bepaalde, thans, hier en nu voor het forum der wereld afgelegde belijdenis. In haar reëele doorwerking grijpt ze dan noodwendig in, in de wisselende vragen van het tegenwoordig tijdsgewricht, die Kerk en wereld bewegen.

De belijdenis doet het niet om der wille van deze vragen of om hun beantwoording, maar terwille van de verkondiging van Jezus Christus, die in het heden noodzakelijk moet voortgaan. 2e doet het, omdat deze verkondiging, hier en nu bepaald, alleen in haar betrekking tot de vragen, die de Kerk en de wereld thans in beweging brengen, vorm, klank en kleur hebben kan en zoo eerst recht hoorbaar en verstaanbaar wordt. Ze doet het zeker niet met betrekking tot alle vragen — althans niet tot alle in gelijke mate — die de Kerk en de wereld telkens in beweging brengen. Ze doet het ook niet ten opzichte van alle telkens opkomende z.g. „brandende” vragen, maar wel met betrekking tot die vragen, binnen welker bereik en ruimte de belijdenis zich geroepen voelt krachtens haar eigen weg, krachtens haar eigen innerlijke noodzaak, te getuigen.

Dit alles in de speciale verantwoordelijkheid, die ze niet rechtstreeks tegenover een of andere situatie, wel echter rechtstreeks tegenover de bijzondere leiding van den Heer der Kerk, tegenover het speciale getuigenis van de levende Schrift schuldig is. Ze stelt deze daad van het belijden dus zeker altijd „alsof er niets gebeurd was”, evenzeker als de belijdenis, vandaag zoowel als gisteren, hier zoowel als ginds, enkel Jezus Christus moet verkondigen.

Ze doet het echter steeds ten opzichte van wat inderdaad plaats gegrepen heeft.

De belijdenis spreekt niet bij gelegenheid, maar in deze aangelegenheid op een wijze, die door haar zelf gekozen is en gekarakteriseerd wordt. Ze spreekt niet vanuit den tijdgeest, wel tot hem en met hem, en dit alles niet omdat ze dien vreest of liefheeft, maar omdat deze tijdgeest de huidige gesteldheid van Joden en Heidenen is (ook van de Joden en Heidenen in de Kerk), die het Evangelie nu en hier moeten hooren.

Is er aan den eenen kant geen vraagstuk, waartegenover de belijdenis in dezen zin per se d.i. terwille van het vraagstuk zelf, zou moéten spreken, anderzijds bestaat er geen enkel probleem, waartegenover ze in dezen zin principieel haar stem niet zou mógen verheffen. Deze concrete doorwerking van de belijdenis, wat betreft haar ingaan op de vraagstukken van het heden, zal echter bestaan in de voltrekking van bepaalde beslissingen, in een beslist ja — of neen zeggen ter zake van datgene wat nu en hier aan de orde is. Het „laat uw ja ja en uw neen neen zijn,” waar zou dat sterker gelden dan ten aanzien van de aan de Kerk opgedragen verkondiging? “Welverstaan: slechts om één en dezelfde principieele beslissing kan het in het belijden altijd en overal gaan, namelijk om de bevestiging van het profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt van Jezus Christus en om de ontkenning van iedere negatie, van iedere beperking van Zijn ambt en werk, om de ontkenning van iedere verdraaiing en vervalsching van Zijn waarheid.

Juist deze beslissing echter, als ze zuivere verkondiging van Jezus Christus wil zijn, kan nooit abstract buiten ruimte en tijd en historische omstandigheden geschieden, ze kan nooit vormloos zijn. En dus kan ze nooit zonder de gestalte, klank en kleur van bepaalde beslissingen zijn, in de vraagstukken, die Kerk en wereld, hier en nu, in beroering brengen.

Hoe zou ze de eenig en alleen noodzakelijke beslissing zijn en als zoodanig weerklinken, hoe zou de dienst der Kerk door haar geschieden, als ze ontdaan was van concrete gedaante, vorm, klank en kleur, als ze misschien toch alleen maar in een reciteeren van vroegere beslissingen van andere geloovigen — al zouden die anderen ook de profeten en apostelen zijn — zou bestaan? Ongetwijfeld zijn er veel vraagstukken, waartegenover ook in de doorwerking der belijdenis niet beslissend, niet met ja of neen geantwoord kan worden en dan ook niet mag worden. Misschien nog niet, misschien niet meer! De Kerk is naar haar aard immers in beweging en slechts lévende in de doorwerking der belijdenis. De Kerk kan, mag en moet op veel vraagstukken van den tegenwoordigen tijd ook zwijgen met haar ja en neen.

Misschien voorloopig zwijgen, misschien in een anderen tijd en bij andere gelegenheid weer opnieuw zwijgen. Dáár namelijk, waar ze geen ruimte heeft, werkelijk van Jezus Christus te getuigen, waar ze een ja of neen, dat werkelijk het gehalte van dit ééne getuigenis zou hebben, inderdaad niet te verkondigen heeft.

Ze zal in zulke gevallen den besten en den zekersten weg gaan, wanneer zij over de betreffende vraagstukken het zwijgen bewaart. Alleen maar mediteerend en discussieerend kan de Kerk namelijk in de doorwerking van haar belijdenis nìet spreken. Kan zij alleen overwegen en samenspreken over het voor en het tegen, dan is zij klaarblijkelijk niet geroepen in dit geval concreet haar belijdenis door te voeren. Met dit alles is echter niet geloochend, maar gehandhaafd, dat de Kerk dan in de doorwerking van haar belijdenis, beslissend met ja of neen te spreken, wit wit en zwart zwart te noemen heeft, als de tijd en de gelegenheid er is, dit in de verkondiging van Jezus Christus te doen. Die aanleiding en gelegenheid zal niet altijd blijven bestaan; ze kan voorbijgaan; ze kan ook pas op komst zijn. Maar wee de Kerk, die dan, als de tijd en de gelegenheid er is, zwijgt, of alleen maar mediteert, discussieert of zelfs

in een bloot reciteeren van oudere uitspraken terugvalt. Wee haar, als ze slaapt, terwijl Jezus Christus Zelf in aanvechting is, terwijl wij met Hem waken moesten. Wee haar als ze slaapt, niet daarom omdat er onderwijl in de wereld groote dingen gebeuren (het zou bij gelegenheid wel eens geoorloofd of zelfs geboden kunnen zijn in dit opzicht den tijd een beetje te verslapen), maar dan en dáárom als de doorwerking van het Evangelie op het spel staat. Van dezen slaap tot de openlijke en bewuste verloochening van Christus is, zooals men weet, maar één stap. Er zijn vraagstukken, waartegenover de Kerk in de doorwerking van haar belijdenis van Jezus Christus spreken, en wel beslist en beslissend, met ja of neen spreken moet.

Een opmerking is daarbij nog onmisbaar:

De Kerk mag zich dan, als ze op deze manier spreken moet, noch door eenig protest noch door eenigen bijval van andere zijden laten overbluffen of ook laten terughouden.

Het is immers zeer goed mogelijk, dat ze met haar ja of neen niet alleen zal staan, maar dat ze hetzelfde ja of neen van dezen en genen anderen kant in zulk een vorm en met zulk een strekking hoort, die er op schijnen te wijzen, dat het daar niet in de eerste plaats om de verkondiging van Jezus Christus gaat. Als de Kerk nu van haar kant met een goed geweten en dus niet willekeurig noch in dienst van vreemde belangen en tendenzen, maar in den haar toegewezen tijd en gelegenheid in de verkondiging van Jezus Christus bezig is, dan heeft ze noch eenigen tegenstander noch eenigen medestander te vreezen, ook al zouden het b.v. de afschuwelijkste Liberalen, Joden of Marxisten zijn. Ook al zou ze daardoor oogenschijnlijk midden in een „Volksfront” terechtgekomen zijn. Met het oog op al zulke werkelijke of mogelijke medestanders, moet het haar een ernstige zaak van tact en tactiek, of laten we liever zeggen, een zaak van christelijke wijsheid zijn, er voor te zorgen, dat ze haar vuur niet van vreemde altaren haalt en haar eigen vuur niet naar vreemde altaren laat overbrengen, doch daarentegen, dwars door alle schijnbare en soms ook werkelijke bondgenootschappen heen, zorg drage dat haar eigen stem als de háre klinke en als zoodanig duidelijk hoorbaar worde. Het zou echter een geheel misplaatste preutschheid zijn, als ze haar ja of neen, dat ze te zijner tijd uitspreken moet, misschien daarom niet of niet duidelijk en krachtig genoeg zou uitspreken, omdat ze door deze en gene, misschien niet onvoorwaardelijk te vertrouwen medestanders, die nu precies hetzelfde zeggen, die voor het oogenblik dezelfde sympathieën en antipathieën met haar schijnen te deelen, zich gecompromitteerd zou kunnen voelen.

Partij kiezen, d.w.z. zijn eigen zaak in dienst van een of andere zaak stellen, is één ding, partij zijn — wil zeggen: dienen in de eigen aangelegenheid, op eigen initiatief, omdat de verkondiging van Jezus Christus een ja of neen vordert, is heel wat anders. Een Kerk, die uit louter angst, om toch maar niet haar goeden naam door het slijk te laten halen, om toch maar niet den schijn op zich te laden partij te kiezen, nooit en te nimmer het aandurft om partij te zijn, moge wel toezien of ze zich dan noodzakelijkerwijze niet wérkelijk compromitteert. D.i. haar goeden naam laat aantasten en wel door den duivel, die geen beter bondgenoot kent, dan een Kerk, die er op uit is, uit angst voor haar goeden naam en haar schoone gewaad, eeuwig en altoos te zwijgen, eeuwig en altoos te mediteeren en te discussieeren, eeuwig en altoos neutraal te zijn, een Kerk, die — al te bekommerd om de in werkelijkheid toch niet zoo gemakkelijk in het gedrang komende transcendentie van het rijk Gods — tot figurant en tot een stommen hond geworden is.

Dit is het, wat niet gebeuren, wat vooral nu niet gebeuren mag.

III.

„Het hedendaagsche politieke vraagstuk” is het zoowel aan de geheele huidige wereld als aan de huidige Kerk voorgelegde vraagstuk van het Duitsche nationaal-socialisme.

’t Gaat om de relatie der Kerk tot „het hedendaagsche politieke vraagstuk”. En nu ben ik er van overtuigd, dat het politieke vraagstuk van heden het vraagstuk van het Duitsche nationaal-socialisme is.

Ik ben er van overtuigd, dat dit vraagstuk zoowel aan de geheele huidige wereld als aan de huidige Kerk is voorgelegd.

Het vraagstuk is, kort samengevat, dit: Of het Duitsche nationaal-socialisme (in tegenstelling tot zijn bewering, een zuiver Duitsche aangelegenheid te zijn of veeleer juist naar de ware d.i. omvangrijke interpretatie van deze bewering) morgen of overmorgen de levensvorm allereerst van Europa en daarom ook de onze zal zijn; daardoor ook de levensvorm van de Kerk, die het in dit verband mee omvatten en bepalen zal. En verder: welke houding wij van plan zijn tegenover deze mogelijkheid aan te nemen.

Terwijl ik dit vraagstuk het hedendaagsche politieke vraagstuk noem, weet ik, dat men daar anders over oordeelen kan, door te zeggen, dat dit vraagstuk niet zóó brandend en dringend is, dat men het met reden het hedendaagsche politieke vraagstuk zou mogen noemen; dat er andere politieke problemen zijn, die meer voor de hand liggen enz. ik wil deze stelling tegenover de mijne eerst eens rustig laten staan.

Het is weliswaar moeilijk te begrijpen, dat men zoo spreken kan. Als men alleen maar eens aan wat in Duitschland zelf gebeurd is, wilde denken: nl. dat daar een groot en tenslotte niet abnormaal-onverstandig en -kwaadaardig volk binnen een tijdsverloop van nauwelijks zes jaar door een nieuw politiek systeem op zoodanige wijze is gemobiliseerd en in beslag genomen, dat thans elk, maar dan ook elk levensgevoel, innerlijk of uiterlijk, op welk gebied des levens ook, door dit systeem bepaald wordt, zoodat thans ieder verzet of ook maar tegenspraak, om zoo te zeggen, mechanisch onmogelijk gemaakt is. Als men alleen maar hieraan denken wilde, dat dit alles in het huis van een dichtbijzijnden buurman, in Midden-Europa, gebeurd is en volle werkelijkheid geworden, dan vraag ik me af, of we met het oog hierop niet reeds moeten zeggen, dat aan ons, dat aan de wereld en de Kerk daarmee hét politieke vraagstuk voorgelegd is.

Maar dit is immers niet alles.

Men heeft misschien niet zonder scherpzinnigheid bemerkt, dat het nationaal-socialisme zich thans wat de buitenlandsche politiek betreft in het stadium bevindt, waarin het in den zomer van 1932, ten tijde van den heer Von Papen (als een profetie op Neville Chamberlain) in Duitschland zelf verkeerde. Dit staat vast: het kan in 1938 niet meer verborgen zijn, dat het Duitsche nationaal-socialisme factisch zijn greep naar héél Europa en zelfs verder dan Europa uitstrekt: door zijn propaganda, met zijn tot nu toe nog voor honderd procent krachtig werkende buitenlandsche politiek van dreiging-met-geweld, in Spanje toch ook al met zijn zeer nauwkeurig richtende eskaders van bommenwerpers. —

Nog veel meer echter dan door dit alles werkt het op alle mogelijke manieren in op de buitenwereld, door de hier verborgen of openlijk imponeerende, elders stellig intimideerende en verlammende aantrekkingskracht van zijn „geest”, zijn methoden, zijn tempo, zijn zonder meer niet te betwisten vitaliteit of demonie.

Strekt het zijn greep soms ook niet uit naar ons? Men behoeft geen zwartgallige dwarskijker te zijn als men heel rustig constateert: het nationaal-socialisme heeft reeds naar ons gegrepen, het is er al, ook bij ons in Zwitserland.

Ik denk daarbij niet zoozeer aan de z.g. „Fronten”. Ik denk echter aan de talrijke invalspoorten in alle kringen, ook in de christelijke kringen van ons volk, waar men het nationaal-socialisme tegemoet treedt met een mild, „objectief” oordeel. Een oordeel dat aan den eenen kant onderscheid maakt tusschen de zaak zelf en haar zgn. uitwassen en aan den anderen kant een welwillende gezindheid ten toon spreidt, waarmee men nog veel krachtiger een bodem voor dit vreemde product toebereidt, dan wanneer men er misschien geheel en al mee instemmen zou. Ik denk aan de onder de leuze van „Geestelijke landsverdediging” bedachte spotgestalte van een nieuw-Zwitsersch nationalisme (met het daarbijhoorende „eigensoortige anti-semitisme” — o, gij uilskuikens!), dat vandaag of morgen de bekende Moor zal blijken te zijn, die nu eventjes terdege zijn plicht doet, al moet hij straks op zijn beurt weer verdwijnen. (Der Mohr hat seine Tatigkeit getan).

Ik denk aan alles van l.l. 1 Augustus en bijvoorbeeld aan het onlangs door onzen gezant te Berlijn met verheffing van stem voorgedragen, maar blijkbaar ook door Bundesrat Motta (misschien ook wel door onzen heelen Bondsraad) voorgestane begrip van onze Zwitsersche neutraliteit, volgens welke onze staatsvorm een kwestie van toevallige „gesteldheid” en liefhebberij, een zaak van verdediging van vaderlandsche zeden en alleen maar dat zou zijn: alsof het dan de moeite waard was er voor op te komen of er aan vast te houden, alsof men daarmee al niet dapper en braaf de nationaal-socialistische fundamenteele leer in zich opgenomen en op den Zwitserschen bodem overgeplant heeft!

Ik vermeld deze verschijnselen, om er opmerkzaam op te maken, dat het nationaal-socialisme, zonder dat de meesten het merken, ons inderdaad al aardig te pakken heeft en het misschien nu nog een kwestie van tijd is, dat het ons nog anders in zijn greep hebben zal.

En daarmee correspondeerende verschijnselen zijn er in vrijwel alle landen van Europa. Op grond van deze verschijnselen begrijp ik weliswaar niet, hoe iemand de meening kan zijn toegedaan, dat het nationaal-socialisme niet het hedendaagsche politieke vraagstuk zou zijn. Ik begrijp b.v. absoluut niet, hoe men zich, zonder een droomer of reeds een eerlooze gangmaker van het nationaal-socialisme te zijn, thans nog in ernst met het communisme en zijn bestrijding als men het politieke vraagstuk kan bezighouden.

Maar laat ik me met deze inleidende vraag niet langer ophouden. Wil iemand mijn gezegde, dat het nationaal-socialisme het hedendaagsche politieke vraagstuk is, in voorzooverre dit zelf een politieke uitspraak is, absoluut niet accepteeren, dan moge hij ’t laten, ’t Is ook tenslotte voor mij niet een politiek gezegde van beslissend gewicht en staat of valt niet met de gronden, die men politiek er voor of tegen kan aanvoeren. Ik kan er tenslotte mee volstaan om althans hier, waar ik zelf een politiek argument gebruikte, de erkenning te verwerven, dat het nationaal-socialisme op zijn minst één en in ieder geval een lang niet onbelangrijk hedendaagsch politiek vraagstuk is. Het maakte grooten indruk op me, toen ik in een rede van Prof. Karl Meyer in Zürich hoorde, dat we ons thans, als men de nationaal-socialistische met de Fransche revolutie vergelijken wilde, in het jaar 1795 bevonden.

Tot 1798 zouden we dus volgens deze berekening nog precies drie jaar voor ons hebben, waarin het ons zeker genoeg te doen zal geven, het nationaal-socialisme als een politiek vraagstuk te behandelen.

IV.

Het tweeledig karakter van het nationaal-socialisme als politiek experiment en als religieuse heilsinstelling, sluit uit dat het door hem gestelde vraagstuk alleen maar als politiek en niet tegelijkertijd, middellijk en onmiddellijk als geloofsvraagstuk zou behandeld worden. De Kerk kan dus tegenover het hedendaagsche politieke vraagstuk in geen geval neutraal staan.

Hoe we ook tegenover het Duitsche nationaal-socialisme mogen staan, we moeten eerst eerlijkheidshalve met de mogelijkheid rekening houden, dat het opgeworpen vraagstuk óók tot die zou kunnen behooren, waarin de Kerk met de doorwerking van haar belijdenis van Jezus Christus niet behoort in te grijpen, waartegen ze beslissend haar ja of neen niet behoeft te laten hooren. We zagen immers: er zijn onder de vraagstukken, die het heden in beweging brengen, altijd ook zulke, waartegenover de Kerk zwijgen mag en moet, omdat ze met de haar opgedragen verkondiging van Jezus Christus niets — misschien nóg niets, misschien niets meer — daartegen te zeggen heeft.

Behoort het nationaal-socialisme tot deze vraagstukken? Wie gelooft dat het zoo is, probeert te doen uitkomen, dat het in het nationaal-socialisme om een gewoon politiek experiment gaat. In het feit van het bestaan en de ontvouwing van een bepaalden staatsvorm zou op zich zelf inderdaad geen reden gezien kunnen worden, die voor de Kerk aanleiding zou kunnen of zelfs moeten zijn met ja of neen daartegenover stelling te nemen. De Kerk op zich zelf zou toch evengoed in een aristocratische of democratische republiek, als onder een monarchie, als tenslotte onder een dictatuur kunnen bestaan. Aan het feit, dat de apostelen ten opzichte van het bestaan van het Romeinsche keizerschap — ten tijde van den brief aan de Romeinen zelfs in een Nero belichaamd! – – positief noch negatief iets aan te merken hadden, is in dezen samenhang, ten bate van de neutraliteit der Kerk ook tegenover het nationaal-socialisme, vaak genoeg herinnerd.

Daarover is in de eerste plaats dit te zeggen, dat het nationaal-socialisme in het begin van zijn machtsopenbaring inderdaad naar buiten het karakter van een gewoon politiek experiment droeg en dat de Kerk in Duitschland toentertijd — dat is ook nu nog mijn overtuiging — het recht en den plicht had zich daaraan te houden en dus deze beweging als een politiek experiment tijd en gelegenheid te geven en dus zichzelf allereerst neutraal te houden. Neutraliteit in dit opzicht was toentertijd de geboden vorm van een echt-kerkelijke houding. Want het toen aan de Kerk voorgelegde vraagstuk was niet het politiek experiment als zoodanig, maar de toentertijd met overmacht doorgedreven onderneming van de z.g. „Deutsche Christen”, om dit experiment uit te geven vóór en te doen gelden als een nieuwe goddelijke openbaring en het als zoodanig aan de Kerk op te dringen als deel harer belijdenis.

Wie dit feit, wie den ketterschen roes van toen, waarin de Kerk dreigde te geraken, niet zelf mee beleefd heeft, kan er zich moeilijk een beeld van vormen, hoe duidelijk en dringend zich toen dit vraagstuk voordeed. Hoe moeilijk het toen was, om bij de Kerk — of op zijn minst bij een deel der Kerk, het begin van de huidige „belijdende” kerken — met bidden, smeeken en overreden voor alles op neutraliteit, d.i. op handhaving van haar eigen wezen, op “Theologische Existenz heute” [noot], op afweer van de binnendringende natuurlijke theologie, aan te dringen. Hoe moeilijk het was, haar er van terug te houden, dat ze zich schuldig zou maken aan de vervalsching en verdraaiing van het getuigenis van Jezus Christus door het overnemen van een vreemde opdracht. „Ik verzet me tegen een theologie, die nu bij het nationaal-socialisme haar toevlucht zoekt, niét tegen het nationaal-socialistisch staatsbestel en zijn maatschappelijke ordening.” Dezen zin heb ik zelf in December 1933 nog geschreven en laten drukken. En ik denk nog heden, dat het toen geboden was, tegen de bruine overstrooming voor alles dézen dijk op te werpen, n.l. de consolideering van de kerkelijke belijdenis in haar zuiverheid en eigenaard. Men werpt ons — die toen met deze kwestie de handen vol hadden — thans voor: waarom we het ware wezen en het karakter van het nationaal-socialistisch experiment niet toen al doorzien, ontmaskerd en in overeenstemming daarmee gesproken en gehandeld hebben? Dat we in dit geval niet eenvoudigweg zoo gereageerd hebben, gelijk we als politiek-visionnaire geesten zouden gekund hebben, dat zij gaarne toegegeven. De Duitsche religieus-socialisten hebben het trouwens ook niet gedaan; die zag men toen namelijk niet zelden plotseling midden onder de „Duitsche Christenen”. Een noodwendig christelijk vooroordeel, dat òns toen principieel en direct tot christelijke ontkenning van het nieuwe politieke experiment zou hebben moeten drijven, was er niet en is er ook nu feitelijk niet. Dat dit experiment mij persoonlijk toen reeds zeer onsympathiek en verdacht voorkwam was een ding op zichzelf. (Dit is mij in Duitschland, om mijn kerkelijk-theologisch werk een slechten naam te geven, daar ik dit niet heelemaal verborgen kon en wilde houden, zelfs midden uit de belijdenisbeweging zóó dikwijls en hinderlijk voor de voeten geworpen, dat ik om het nu in Zwitserland naar voren gebrachte verzinsel, als zou ik toentertijd waarlijk zooiets als een bewonderaar van Hitler geweest zijn, alleen maar lachen kan). “We hadden toen echter — en we hebben ook nu — wel wat belangrijkers te doen, dan onze sympathieën en antipathieën uit te leven.

Wat ons toen ondubbelzinnig voor oogen stond was eenerzijds: de dreigende verwoesting van het wezen — en daarmee de vooronderstelling van alle herhalen en alle doorwerken — der kerkelijke belijdenis door een valsche leer, die in aansluiting aan het politieke experiment opgekomen en zonder veel moeite en onweersprekelijk als zoodanig, als valsche leer en valsche prediking te herkennen was — anderzijds een politieke revolutie, zooals die ook vroeger reeds voorkwamen, met veel leugen en bedrog, met veel moord en doodslag, wat nog altijd voor revolutie’s, ook voor die, welke ons sympathieker zouden kunnen zijn dan deze, kenmerkend is geweest. Daar de Kerk nu eenmaal niet uit visionnaire geesten bestond en als Kerk, noch het door de revolutie uit den weg geruimde, noch het door de revolutie opgekomen politieke systeem als dogma kon beschouwen en behandelen, mocht zij toch wel in het vraagstuk aangaande haar eigen belijdenis, maar nog niet in het politieke vraagstuk een vraag zien, waarop ze met ja of neen te antwoorden had.

Alles heeft zijn bestemden tijd.

Het was billijk en recht, om ook aan het politieke experiment van het nationaal-socialisme eerst tijd en kans te geven. Waar het naar toe ging was al wel te vermoeden, maar nog niet zoo te weten, dat de Kerk op grond van dit weten er partij tegenover kiezen mòest of ook maar mòcht.

Ze had zich te houden aan wat ze wist en ze had daarmee vooreerst genoeg te doen.

Zoo ben ik er nu nog van overtuigd en neem mijn deel der verantwoordelijkheid daarvoor op mij, dat de Kerk in Duitschland er toen goed aan deed, haar grondhouding en haar principieel gesprek met het nationaal-socialisme te beperken en te betrekken op de handhaving en nieuwe motiveering juist van haar „Theologische Existenz heute” en voor het overige die afwachtende en dus voorloopig neutrale houding tegenover het verschijnsel aan te nemen.

Heeft ze gefaald en hoe zou ze niet, hoe zouden we allen toen niet gefaald hebben? — dan was het in dit opzicht, dat ze deze grondhouding lang niet met de noodige vastberadenheid en consekwentie aangenomen heeft, waarmee ze dit had moeten doen. Doch dat is weer een zaak op zichzelf, ’t Is heel eerlijk en braaf, als iemand ons nu komt verzekeren, dat hij toen reeds alles geweten en voorzien heeft. Ik vraag me alleen maar af en weet nu nog geen antwoord er op, hoe iemand zelfs met deze vooronderstelling — maar dan vooral zélf in Duitschland levende en eerlijk deelnemende aan het leven der Kerk in Duitschland, in zorg over het getuigenis van Jezus Christus en niet maar over zijn eigen politieke principes — iets anders zou hebben kunnen doen of laten, dan juist dat, wat wij toen — als het toen gebodene en verbodene — gedaan en gelaten hebben.

Neen, in dit opzicht geloof ik dat we samen met de broeders in Duitschland, wien het aangaat, het wereldgericht betrekkelijk rustig tegemoet mogen zien. Doch alles heeft zijn bestemden tijd. Het gaat er immers om, of tegenover het nationaal-socialisme als het hedendaagsche politieke vraagstuk een kerkelijke neutraliteit nog mogelijk is.

Hedendaagsch, dat wil zeggen: in ’t licht van wat tegenover de Kerk en haar getuigenis van Jezus Christus sinds dien tijd als de geest en het wezen van het nationaal-socialisme duidelijk geworden is en aan den dag treedt.

Mijn stelling luidt, dat er tegenover het nationaal-socialisme thans geen kerkelijke neutraliteit, geen afwachtende houding met ja of neen meer mogelijk is. De groote meerderheid der belijdende kerken in Duitschland gelooft het helaas nog steeds: haar verhouding tot de kwestie van den kerkelijken ambtseed op den Führer en nog eenige andere dingen bewijzen dit. Wat die meerderheid thans doet, beteekent een op dezelfde plaats heen-en-weer-loopen in de eertijds geboden grondhouding in de „Theologische Existenz heute”, van 1933! En ook de gedragslijn van breeder belangstellende kerkelijke kringen buiten Duitschland bestaat hierin, dat ze goedmoedig blijven bij die eerst-noodzakelijke, nu-verouderde houding.

Doch hier is een fictie in ’t spel, die zoo gevaarlijk is, dat ze het heele leven der Kerk wel tot een fictie zou kunnen maken. Dat is het, wat thans moet worden ingezien en uitgesproken.

Alles heeft zijn bestemden tijd. Het heeft thans geen zin meer, de oogen hiervoor te sluiten en te loochenen: dat de geest en het wezen van het nationaal-socialisme reeds als politiek experiment de totale en principieele dictatuur is, die den mensch en de menschheid zonder meer in hun totaliteit naar lichaam en ziel niet alleen omvat en medebepaalt, maar ook van hun humaniteit berooft, en de menschelijke vrijheid niet alleen begrenst en regeert, maar volstrekt en radicaal vernietigt. Dat het nationaal-socialisme zelf in de zes jaar van zijn bestaan voor ’t voetlicht gekomen is als iets wat juist thans, vanuit de Kerk, vanuit haar boodschap aan enkeling en menschheid niet meer over ’t hoofd gezien kan worden.

Zoodoende is het gegroeid tot een vraagstuk, dat zich juist tot de Kerk richt voor een beslissing: het is geworden tot een vraag, waarop de Kerk met ja of neen antwoorden moet. Let wel: niet van iedere dictatuur als zoodanig kan dit gezegd worden. En men lette er verder op: het zouden onder andere omstandigheden en in een anderen vorm ook andere staatsvormen kunnen zijn, het zou ook een monarchie of een democratie, of natuurlijk ook een andere soort dictatuur dan juist deze kunnen zijn, die tot een vraagstuk werd, dat zich tot de Kerk richtte en tot een volstrekte beslissing drong. We hebben echter thans, in onze situatie, met dezen staatsvorm, met de dictatuur en wel met deze totale en principieele dictatuur te doen. En over het ons aldus voorgelegde politieke vraagstuk is nu te zeggen, dat het vast en zeker niet „alleen maar” een politiek vraagstuk is.

Wat telkens andere staatsvormen in andere tijden en onder andere omstandigheden voor de Kerk ook zouden kunnen betéékenen: deze staatsvorm, de totale en principieele dictatuur stelt ons voor de Godsvraag en dus voor de geloofsvraag. Want dit valt immers niet te ontkennen: deze dictatuur kan niet meer als de verwezenlijking van een goddelijke opdracht, ze kan dus in ’t geheel niet meer als „overheid” in den zin van Rom. 13 opgevat worden.

Deze dictatuur verkoos dan ook reeds meermalen en nog onlangs weer naar aanleiding der eedskwestie uitdrukkelijk niet beschouwd te worden als een overheid, die gediend wordt met beroep op Gods “Woord. Als ze in sommige verhoudingen en functies ongewild nog steeds „overheid” is, als meerdere functies van een „overheid”, zooals die in Romeinen 13 genoemd worden, ook in haar nog meer of min zichtbaar zijn, dan is dat weliswaar een ongewilde lofprijzing der Goddelijke Voorzienigheid, dan is dat echter voor hetgeen deze dictatuur eigenlijk wil en is absoluut niet karakteristiek. 2e heeft zich allang volmachten toegekend, die in heel andere richting wijzen. Ze maakt er aanspraak op, volgens haar eigen getuigenis uit den mond van haar beste vertegenwoordigers, met dit ondubbelzinnig verkondigde en waarlijk ook metterdaad bewezen karakter als totale en principieele dictatuur rechtstreeks, zelf een goddelijke, de goddelijke macht te vertegenwoordigen en te zijn. Er zijn slechts twee vragen ten opzichte van haar die niet zinloos, maar zinvol zijn en op deze moet de Kerk nu antwoord geven: nl. is hier misschien het Godsrijk in zijn volkomenheid onder de heerschappij van den Messias zelf reeds aangebroken? Of hebben we hier met diens demonisch tegenbeeld, met het rijk van een valschen, een mensch-god onder de heerschappij van een valschen Messias te doen? Het is niet in te zien op welke wijze de Kerk zich aan deze vragen zou kunnen of mogen onttrekken. Er zou een mogelijkheid zijn, die vanzelfsprekend het ja, een andere die evenvanzelfsprekend het neen der Kerk tegenover het nationaal-socialisme met zich bracht. Eén van deze beide mogelijkheden zal de Kerk moeten kiezen. Let wel: we spreken nog steeds over het politiek experiment van het nationaal-socialisme als zoodanig.

Ook daarvan is, nadat zijn geest en wezen thans niet meer verborgen kan zijn, te zeggen, dat de Kerk niet bij haar neutraliteit kan blijven volharden. Reeds dit politieke experiment op en voor zichzelf stelt ons thans voor de geloofsvraag.

Maar nu is het nationaal-socialisme volgens zijn eigen openbaring, waarvoor het de hem tot nu toe gelaten tijd en kans gebruikt heeft, ongetwijfeld nog iets heel anders dan een politiek experiment, namelijk een religieuse beilsinstelling, heilsweg, heilsorde. Men kan het als politiek experiment niet begrijpen, als men het niet tevens volgens dit andere karakter: als religieuse heilsinstelling opvat en verstaat.

De onderscheiding tusschen wereldbeschouwing en politiek is tegenover het nationaal-socialisme in theorie even irreëele studeerkamerwijsheid, als die tusschen zijn wezen en zijn zoogenaamde „uitwassen”. Het bestaansrecht en de kracht van de totale en principieele dictatuur van het nationaal-socialisme is de vooronderstelling, dat zij zelf voor den mensch, voor alle menschen in staat is, al het noodige voor lichaam en ziel, voor leven en sterven, voor tijd en eeuwigheid hun te schenken, al het noodige voor hen te zijn.

Daar het nationaal-socialisme zichzelf, zijn eigen én de op zichzelf staande politieke grondbegrippen als „Duitschland”, „Volkstum”, arisch ras, leiderschap, gehoorzaamheid, weerbaarheid enz. tot „Mythos” verheven heeft, daarom voelt het zich gerechtigd en geroepen als totale en principieele dictatuur op te treden. Men behoeft het geheim van dezen „Mythos” niet bepaald in het bekende boek van Rosenberg te zoeken. Wat dit boek inhoudt is — een theorie over dezen „Mythos”. Dit boek is voor het goed-begrijpen van het nationaal-socialisme niet zoo belangrijk, als de mede-Europeaan, die in boeken trouwhartig snuffelt om daar de waarheid te vinden, geneigd zou zijn te denken. Hitler zelf heeft het — ik heb dit uit den mond van een zeer merkwaardigen oorgetuige — een „prul”, een „lor” genoemd. De „Mythos” is niets anders dan het leven van den nationaal-socialistischen mènsch, dat zich verabsoluteert, zooals het zich in deze en die theorie, in al de wonderlijke religieuze manifestaties in Neurenberg en elders alleen maar uiting geeft. Het is het leven, zooals het in zichzelf rustend en alle grenzen uitwisschend, met de volledige intensiviteit, maar ook met de explosiekracht van een vermetel-geanticipeerde eeuwigheid geleefd wordt, en tevens met de meest nuchter-zakelijke hanteering van alle technische hulpmiddelen van den modernen tijd als het leven van het Duitsche volk, zijn ras, zijn bloed, zijn bodem, door een moeilijk in cijfers uit te drukken breeden kring van menschen geleefd wordt of althans geprobeerd wordt te leven.

Het deelnemen aan dit leven, dat volgens deze mythe alléén maar waarde heeft en zalig maakt, is wat het nationaal-socialisme als politiek experiment aan hen belooft, die er vrijwillig aan willen deelnemen. En het is nu reeds te begrijpen, dat het daar, waar het op tegenstand stuit, alleen maar — met het recht en de macht van een Godheid — onderdrukken en ombrengen kan. De oude Islam heeft het, zooals men weet, niet anders gedaan. Men kan het nationaal-socialisme niet begrijpen, als men het inderdaad niet als een nieuwen Islam, zijn Mythos als een nieuwen Allah en Hitler als diens profeet ziet. Het nationaal-socialisme is een formeele, zeer verwereldlijkte, maar naar haar geheelen inhoud en aankleeding duidelijk als zoodanig te herkennen Kerk, waartoe met eigenlijke, ernstige instemming (met of zonder de leer van Rosenberg) te behooren, slechts mogelijk is in den vorm van geloof, mystiek of fanatisme. Zeker, dat ziet men ook nu niet altijd op ’t eerste gezicht. Doch even zeker verstaat men het nationaal-socialisme naar de diepte heelemaal niet als men het niet zoo verstaat: Men bedriegt zich, als men denkt, dat men een andere positie er tegenover zou kunnen innemen dan op de wijze, waarop men tegenover een Kerk, een heilsinstelling, een heilsboodschap zijn houding bepaalt.

Vooral vanuit dit tweede gezichtspunt moet de Christelijke Kerk zich terdege afvragen, of ze er werkelijk wel aan ontkomen kan, in deze kwestie haar ja of neen te laten hooren. Wat zou ze in ’t algemeen te zeggen hebben met haar verkondiging van Jezus Christus, als ze hièr haar stem niet zou laten hooren? Wat zou, omgekeerd, het ja-woord aan het nationaal-socialisme van hieruit beteekenen? Toch blijkbaar niets anders, dan dat de Christelijke Kerk zichzelf en haar boodschap in deze andere Kerk werkelijk herkent, dat ze dezen staat voor de Kerk Jesu Christi houdt, en zoo spoedig ware mogelijk van plan is in haar op te gaan.

Dat is de bedoeling van de Duitsche Christenen, voorzoover ze zich uit het bankroet van deze eertijds zoo voorname kerkelijke partij hebben weten te redden: n.l. de z.g. Thüringer Duitsche Christenen. Als dit ja-zeggen niet goed mogelijk is, zal er juist neen, maar dan werkelijk ook tegen het geheele nationaal-socialisme, neen gezegd moeten worden.

Maar hoe ’t ook zij: hier moet gekozen worden. Òf het nationaal-socialisme neemt de functie der Kerk terecht over, óf het is de doodsvijand van de Kerk. Een ontwijken, een verder vasthouden aan neutraliteit is alleen in zooverre nog maar mogelijk, als men het nationaal-socialisme nog steeds niet begrepen heeft, of ook als wij om één of andere reden niet bereid en vastbesloten zouden zijn tot het realiseeren van de christelijke belijdenis in het werkelijke leven van nu.

V.

Als het waar is, dat het nationaal-socialisme als religieuse heilsinstelling alle merkteekenen van een principieel anti-christelijke tegenkerk en als politiek experiment alle kenteekenen van een principieele opheffing van den rechtsstaat vertoont, dan moet het in de concrete doorwerking van de verkondiging van Jezus Christus, die aan de Kerk opgedragen is, zichtbaar worden, dat het geloof aan deze verkondiging en het ja-zeggen op de innerlijke en uiterlijke macht van het nationaal-socialisme elkaar wederkeerig uitsluiten.

Mijn volgende drie stellingen beginnen met de woorden: „Als het waar is”. Dat de waarheid van de daarbij genoemde vooronderstellingen in hun samenhang voor mij persoonlijk een vraag is, wil ik daarmee natuurlijk niet zeggen. Deze drie stellingen houden echter in, welk antwoord volgens mijn — voorloopig alleen volgens mijn — oordeel de Kerk op het vraagstuk van het nationaal-socialisme geven moet. Ik beschouw, wat in deze drie stellingen gezegd wordt, als noodzakelijk en juist, maar ik kan het vooreerst alleen maar uit mijn naam tot de Kerk, niet echter uit naam der Kerk zelf zeggen.

Ik moet hier, nog meer dan bij stelling III, er rekening mee houden, dat ik ook vanuit de Kerk zou kunnen tegengesproken worden. Ik kan de Kerk alleen maar vragen of ze werkelijk van plan is dit te betwisten, of zij ook misschien niet hetzelfde of misschien iets anders en dan beters te zeggen heeft. Maar we zullen onder punt VIII nog eens op deze niet onbelangrijke kwestie, tot het formeel begrijpen van wat hier voorgedragen wordt, terugkomen.

Is het waar, vraag ik in de eerste plaats, of is het niet waar, dat het nationaal-socialisme „als religieuse heilsinstelling alle merkteekenen van een in beginsel anti-christelijke tegenkerk en als politiek experiment alle kenteekenen van een principieele opheffing van den rechtsstaat” laat zien? Over beide punten uit dezen zin zouden boeken vol te schrijven zijn en zijn, zooals men weet, al boeken vol geschreven. Ik moet dus volstaan met een en ander uit de gegevens, wat volgens mij bijzonder duidelijk spreekt, uit te lichten en apart te stellen.

Ten eerste. Waarom „in beginsel anti-christelijke tegenkerk?” Ik antwoord: daarom, omdat de God, in wiens dienst de Kerk staat, niet te herkennen is in wat men de godheid van het nationaal-socialisme, den nationaal-socialistischen „Mythos” zou kunnen noemen. Het christelijk leven, staande onder den troost en de verwachting van Jezus Christus, is evenmin te hervinden in het leven van den nationaal-socialistischen mensch, dat zich als het absolute wil laten gelden.

Dat het nationaal-socialisme van zijn kant ten eenenmale en principieel niet in staat is, zijn eigen godheid in Hem, dien de Kerk God noemt, te herkennen en evenmin zijn leven in het christelijke leven terugvinden kan, dat heeft het in woord en daad al lang uitgesproken. In ’t verloop van den katholieken en protestantschen kerkstrijd is het duidelijk geworden, dat het, ondanks alle wisseling, de tot nu toe in finesses systematisch doorgevoerde bedoeling is, om de Christelijke Kerk eenerzijds afhankelijk van zich te maken en anderzijds te isoleeren. De bedoeling is om de Kerk zoo onmachtig, zoo sprakeloos, zoo onbeteekenend te maken, haar zoozeer in een hoek te dringen, tot ze er rijp voor is, tot ze er zwak en belachelijk genoeg voorstaat, dat haar doodvonnis uitgesproken zal kunnen worden. Om het daardoor mogelijk te maken, dat de Kerk van Christus uiteindelijk en positief door het nationaal-socialisme, door de voortdurend consequent doorgevoerde toepassing van de totale en principieele dictatuur, door de macht van den nu reeds als alleenzaligmakend principe geproclameerden „Mythos” vervangen kan worden.

Is dat eigenlijk al niet voldoende? Bewijst niet juist deze koude methode van den kerkstrijd — in het raam waarvan de eigenlijke gewelddadige vervolging immers altijd maar een uitzondering vormt — dat er aan den anderen kant een grondige en principieele basis van vijandschap in de heele beweging aanwezig is, waartegenover alle pogingen der Kerk om het anders uit te leggen toch eigenlijk al lang onwaardig geworden zijn?

Waarop wacht de Kerk eigenlijk nog? Zou hier nog steeds niet de plicht acuut geworden zijn de verkondiging van Jezus Christus te laten hooren? Zou niet allang, geheel afgezien van de zelfopenbaringen van het nationaal-socialisme; zou niet door de Kerk, die het woord van den waren God toch niet vergeefs gehoord kan hebben, op grond van de kennis en het inzicht die haar eigen zijn, het volgende met alle zekerheid vastgesteld kunnen worden?, namelijk: dat niet in een of anderen „uitwas”, maar juist in het diepste, „heiligste” wezen van het nationaal-socialisme, in zijn mystieke vroomheid, niet alleen een andere, een vreemde, maar een vijandige, laten we rustig zeggen, een valsche god en godsdienst zich laten gelden?

De eigenlijk doorslaggevende bijbelsch-theologische grond voor het constateeren van dit feit ligt immers niet in de verschillende officieele anti-christelijke uitspraken en daden van het nationaal-socialisme, maar in de kwestie, die ons juist in de laatste weken opnieuw in beroering gebracht heeft, n.l. in zijn principieel anti-semitisme. Stond dit op zichzelf, dan zou dit alleen al voldoende zijn voor de stelling: Het nationaal-socialisme is een-naar-zijn-grondslag anti-christelijke tegenkerk. Hitler en de anderen, die voor het nationaal-socialistisch anti-semitisme speciaal de verantwoordelijkheid dragen, weten natuurlijk heelemaal niet, wat voor geheimzinnig probleem ze daarmee aangeroerd hebben. Maar daarop komt het ook niet aan. Als er gebeurt, wat in deze kwestie thans in Duitschland openlijk besloten is en reeds uitgevoerd wordt, n.l.: de „physieke uitroeiing” juist van het volk Israël, de verbranding juist van de Synagogen en Thorarollen, het afwijzen juist van den „Joden-God” en den „Joden-bijbel” als de samenvatting van alles wat voor den Duitschen mensch een gruwel moet zijn — dan is alleen al daarmee dit onweersprekelijk vastgesteld, dat er gepoogd wordt om de Christelijke Kerk in haar wortel aan te tasten en langzaam, maar daarom niet minder zeker te doen afsterven. Misschien zijn er nog menschen, die de ooren kunnen sluiten voor de onzegbare ellende, die thans in alle Duitsche landen, door de anti-semitische pest veroorzaakt, ten hemel schreit; doch hoe is het mogelijk, dat de ooren der christenen niet ruischen van wat deze nood en deze boosheid factisch beteekent? Wat zòuden we zijn, wat zijn we zonder Israël?

Wie de Joden verwerpt en vervolgt, verwerpt en vervolgt toch Hem, die voor de zonden van de Joden en dan en dáárdoor ook voor onze zonden gestorven is. Wie een principieele Jodenhater is, verraadt zich als zoodanig, al was hij verder ook een engel des lichts, als principieele hater van Jezus Christus. Anti-semitisme is een zonde tegen den Heiligen Geest. Want anti-semitisme is verwerping van de genade Gods. Het nationaal-socialisme roert en beweegt zich juist geheel in het anti-semitisme. Als ergens Jezus Christus zelf aangevochten wordt, dan is het toch wel hier! Wat voor teekenen moeten er eigenlijk nog geschieden, als dit teeken de Kerk niet zegt, dat ze positief met het nationaal-socialisme niets, maar dan ook niets uit te staan heeft, dat ze ontwaken en over de geheele linie een vastbesloten neen er tegenover stellen moet?

Ten tweede: Waarom principieele opheffing van den rechtsstaat?

Omdat het ambt, dat in de Heilige Schrift tegenover en naast de Kerk geplaatst is, het ambt van den staat als dienaresse Gods, die het zwaard niet tevergeefs draagt, maar tot belooning der goeden en straf der kwaden, tot hulp der armen en verdrukten, tot het uiterlijk ruimte maken voor de vrije verkondiging van het Evangelie, omdat dit ambt door de daden van het nationaal-socialisme over de heele linie radicaal verloochend wordt. Omdat het nationaal-socialisme als politiek experiment zich geopenbaard heeft als een doorloopende vernieling van alle orde, alle recht, alle vrijheid, maar juist zoo ook, als een vernietiging van alle autoriteit. Is dat teveel gezegd? Ik volsta er mee, eenige feiten te noemen, die zelfs de grootste welwillendheid, waarmee men er ook tegenover moge staan, niet uit den weg ruimen kan, omdat het nu eenmaal feiten zijn.

1. Is het geen feit, dat het nationaal-socialisme zijn macht in Duitschland gegrond heeft op een der grootste, bovendien meest welbewùste bedriegerijen der wereldgeschiedenis, op een bedrog, zooals bij mijn weten noch aan ’t begin der Engelsche, noch der Fransche Revolutie te vinden is? Thans kan [noot] iedereen weten, dat de nationaal-socialisten zelf den „Rijksdagbrand” georganiseerd hebben. En op grond daarvan is de pers en de politiek van de oppositie onderdrukt en op déze wijze werd die geringe „nationale” meerderheid bij de verkiezing van den Rijksdag van 1933 verkregen. Is het niet waar, dat door deze maatregelen, ook weer met list en geweld doorgevoerd, de nationaal-socialistische alleen-heerschappij ontstond?

2. Is het geen feit, dat het nationaal-socialisme thans in Duitschland zelf nog maar door een kleine kliek actief gewild en voorgestaan wordt? Kan het niet daarom alleen als vertegenwoordiging en regeerende macht van het Duitsche volk optreden, omdat het kans heeft gezien, om aan de meening der overigen (men kan wel zeggen van het wérkelijke Duitsche volk) door zijn perspolitiek, door klaarblijkelijk en aanwijsbaar vervalschte stemmingen, door een terreur, die het leven der geheele natie voortdurend op de hielen zit, het zwijgen op te leggen en krachteloos te maken?

3. Is het geen feit, dat in de sfeer van het nationaal-socialisme niemand op geen enkele plaats of tijd er zeker van is, dat hij niet zonder eenigen vorm van proces, controle of hooger beroep op instanties zonder publieke verantwoordelijkheid óf zonder meer door opgewonden menigten van ongelegitimeerde, z.g. vertegenwoordigers der „volksziel” gearresteerd, gevangengezet, gefolterd, gedood en ten laatste verbrand en als inhoud van een urn aan zijn familie teruggegeven wordt? Dat zijn voorbeelden — voorbeelden, die met „uitwassen” niets te maken hebben, maar alle drie staan of vallen met het wezen van het nationaal-socialisme.

Hoeveel zou er verder te noemen zijn? Heeft het zin, daartegenover te stellen, dat toch ook in het kader van het nationaal-socialisme de werkloosheid verdwenen is, autowegen zijn aangelegd, de winterhulp, „Kraft durch Freude” en dergelijke instellingen bestaan? Ik vraag: wat verandert dat (gesteld, dat er niet zooveel kritisch over te zeggen zou zijn) aan de daareven in de genoemde voorbeelden gegeven grond trekken der zaak? Dit bedrog, deze onvrijheid, deze absolute rechteloosheid — is dat alles misschien niet voldoende? Is op zichzelf de figuur van den Hoogepriester, die met een mond als Daniels valsche profeet den dienst des woords voor het nationaal-socialisme verricht, niet afdoende bewijs voor de geestelijke onmogelijkheid der geheele beweging? Is de persoon van een redenaar, zooals er in de aan redevoeringen nogal rijke geschiedenis der Europeesche politiek maar enkele geweest zijn, die op een zoo opvallenden toon gesproken hebben, niet voldoende?

Is deze figuur enkel en alleen niet voldoende om rustig vast te stellen, dat deze staat in de opheffing van den rechten staat bestaat, dat ze de door tirannie gematigde anarchie of de door anarchie getemperde tirannie is, maar juist in christelijken zin geen staat? Of misschien alleen nog net staat, voorzoover deze in eenige overblijfselen nog niet nationaal-socialistisch is?

Ik hoor de meening verkondigen, dat dit eenvoudig allemaal politieke beschouwingen en beoordeelingen zonder theologisch gewicht zijn, op grond waarvan het uitspreken van een beslist neen tegen het nationaal-socialisme zou beteekenen, dat de Kerk zich in een vreemd ambt mengde. Ik vraag excuus, maar ik wilde van hen, die zoo spreken, liever eerst hooren of ze ’t nog steeds aandurven om b.v. de genoemde feiten als feiten te loochenen? En dan, of de Kerk ook volgens hun meening een ambt bekleedt om tegenover den staat goed goed en kwaad kwaad te noemen? En tenslotte, of de Kerk, als ze zulk een ambt zou bekleeden, het naar hun meening vermijden kan, alleen al met het oog op de hier genoemde feiten, in de voltrekking en doorwerking van haar eigen belijdenis met alle beslistheid van deze zaak te zeggen, dat ze een kwade zaak is?

Zonder moreel pathos, zonder de bazuin van het wereldgericht te willen blazen, doch met dezelfde zakelijkheid, waarmee ze mogelijk bijv. alcoholisme prostitutie, speelholen en dergelijke niet goed, maar kwaad noemen zal?

Welke bazuin, welk alarm moest echter voor hen geblazen worden, die hier werkelijk de tegenwerping maken, dat deze uitspraak immers toch niet „bijbelsch te fundeeren” is. Waarom en in hoever eigenlijk niet, beste menschen? Omdat de gebeurtenissen, verhoudingen en personen in kwestie niet in den Bijbel voorkomen? Of omdat de profeten tot aan Johannes den Dooper het Woord Gods, zooals bekend is, in beginsel ook zonder politieke uitspraken verkondigd hebben? Of omdat de uitleg van den Bijbel, zooals men wel weet, immers toch wel niet uit zal komen boven de historische zaak- en woordverklaring, omdat de Bijbel ook onzen tijd, zooals men weet, toch niets te zeggen heeft? Naar mijn meening is dat toch wel het meest luie en naargeestige van al wat men bedenken kan.

Is het ondanks dit bezwaar zoo, dat per sé vanuit de Kerk gezien en gezegd moet worden, dat hier een principieel anti-christelijke tegenkerk en principieele opheffing van den rechten staat is, dan moet in de concrete doorwerking van de aan de Kerk opgedragen verkondiging van Jezus Christus, onbezorgd om wat deze of die groepen of partijen hier toestemmen of verwerpen willen, het volgende zichtbaar worden: n.l., dat tusschen het geloof in Jezus Christus en het ja-zeggen op de innerlijke en uiterlijke macht van het nationaal-socialisme gekozen moet worden, omdat ze elkaar wederkeerig uitsluiten, omdat tusschen hen geen vrede mogelijk is. De Kerk staat aan den eenen, het nationaal-socialisme aan den anderen kant van een niet te overbruggen kloof. Een politieke beslissing? Ik wil nu ook eens met een beroemd voorbeeld (ik bedoel Luther) pronken en glorieeren en zeggen: jazeker, een politieke beslissing!

Een beslissing, waarin ik liever met den eenvoudigsten democratisch-denkenden medeburger neen, dan met den vroomsten mede-christen ja of ja-en-neen wil zeggen. Wat is dan een geloofsbeslissing, als ze nooit, als ze juist nu, in deze kwestie niet een politieke, deze politieke beslissing wordt? Toen de Romeinsche keizerstaat in de apocalyps eindelijk en ten laatste toch als „het beest uit den afgrond” herkend en aangeduid werd, was dat toch ook een politieke beslissing, zou ik meenen.

VI.

Als het waar is, dat tusschen de verkondiging van Jezus Christus en de heerschappij van het nationaal-socialisme geen vrede mogelijk is, dan volgt daaruit, dat de Kerk in denzelfden zin om de verzwakking en afschaffing van het nationaal-socialisme mag en moet bidden, zooals ze in vroegere tijden van gelijksoortig gevaar om de „vernieling van het bolwerk van den valschen profeet Mohammed” gebeden heeft.

Als het nu waar is, dat de ontmoeting tusschen de Kerk en het nationaal-socialisme zoodanig is, dan volgt daaruit, dat de Kerk bidden mag en moet. Dit is het centrale, het beslissende, wat in ieder geval van iedere doorwerking van haar belijdenis en dus ook van haar beslissing in de kwestie van het nationaal-socialisme — gesteld, dat het haar beslissing is — gezegd kan worden.

In elke dergelijke doorwerking van haar belijdenis en dus ook in deze zal ze zich immers de heele menschelijke verdorvenheid en nood en voor alles haar eigen directe en indirecte mede-schuld, ze zal zich de laatste grens van al het menschelijk béter-weten en béter-willen moeten herinneren.

Ze zal niet spreken, zonder te zwijgen, ze zal niet protesteeren, zonder zich te buigen. Ze zal niet aanklagen, zonder zelf getroffen te worden in en door de aanklacht. Ze zal niet tot boete en dapperheid oproepen, zonder uit diepen nood te zuchten: Heer, erbarm U onzer! Daardoor zal ook haar neen tegen over het nationaal-socialisme, ten opzichte van het andere „neen”, wat in deze kwestie verder in de wereld gehoord wordt, zich onderscheiden. Daarbij zal haar de grootte der menschelijke dwaling en onmacht, maar ook de grootheid der goddelijke belofte voor oogen staan. En juist om die reden zal ze bidden!

Dit is bidden: dat we onzen heelen nood, zooals ze is en waaruit ze ook moge bestaan, voor God brengen en uitbreiden, opdat Hij dien dragen zou op Zijn goddelijk hart. Meer nog: dat wij Hem dankbaar belijden als Dengene, die dezen nood, zooals ze is en waaruit ze ook moge bestaan, reeds gedragen hééft. Meer nog: dat we ons aan Hem vasthouden, als aan Dengene, die onzen nood, zooals ze is en waaruit ze ook moge bestaan, in Zijn barmhartigheid en gerechtigheid, in Jezus Christus betoond, reeds van ons afgenomen heeft.

Verder nog: dat wij Hem vragen, dat Hij dezen nood ons moge laten gevoelen, als teeken van Zijn noodwendig gericht, doch dat Hij ons de teekenen van Zijn genade daarin en daarnevens toch niet verborgen moge houden. Is dit nu werkelijk onze huidige, concrete nood, dat we de Christelijke Kerk en den rechten staat bedreigd zien door het nationaal-socialisme en weten wij, wat men in de Kerk van Jezus Christus weten móet: dat deze nood maar een symptoom is van den laatsten algemeenen nood der menschelijke existentie? Dat iedere wezenlijke vermindering en opheffing van dezen nood in alle geval hoogstens maar een symptoom van de goddelijke genade, die in Jezus Christus den menschelijken nood toegekeerd is, zal zijn — dan beteekent bidden nu en hier in zijn laatsten concreten toegespitsten vorm als vraaggebed dit: God smeeken, dat Hij ons zijn vrije en onverdiende genade in de vermindering en opheffing van dezen nood en dus in de verzwakking en afschaffing van het nationaal-socialisme zichtbaar moge laten worden.

Men hoort thans dikwijls een meening, die zich welhaast als hyper-christelijk voordoet en die daarop neerkomt: dat het nationaal-socialisme toch wel een verdiend en rechtvaardig gericht Gods over de wereld en ook over de Kerk is, een gericht, waartegen men zich in ’t geheel niet verzetten, ten opzichte waarvan de christenheid zich alleen maar lijdende in de catacomben mag terugtrekken.

Ik zou het waarheidsgehalte van deze meening geen afbreuk willen doen. Het is in elk geval zoo, dat we in de bedreiging van het nationaal-socialisme een gericht over de volkeren en ook over de Kerk te zien hebben. Als God de wereld niet in het gericht zou stellen, zooals ze het verdient, dan zouden we ook niet onder deze dreiging hoeven te staan. De Kerk zal ook moeten bidden, om een recht inzicht in dit gericht te mogen krijgen en het te leeren aanvaarden en dragen als het gericht Gòds. Doch als de christenheid in de catacomben of ergens anders daarom zal bidden, moet en mag ze zelfs niet denken, dat ze de vierde bede van het Onze Vader: „Geef ons heden ons dagelijksch brood”, maar mag nalaten. Ze zal misschien het „lijden” op zichzelf niet voor een christelijke aangelegenheid houden, maar ze zal zich moeten te binnen brengen, dat het christelijk lijden een lijden is terwille van de belijdenis! Ze wordt om te lijden bereid gemaakt, en zal dan pas echt om Gods genadeteekenen en dus met Luther ook om „vrome en getrouwe overheid, goede regeering” bidden en naar aanleiding van de twee laatste beden: „Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze”, in concreto ook vragen om de verzwakking en afschaffing van het nationaal-socialisme. En met dés te meer beslistheid en blijdschap, naarmate het daarbij in de eerste plaats niet gaat om menschelijk lijden of niet-lijden, maar om het resultaat van de ontmoeting tusschen de verkondiging van Jezus Christus en de wederpartij, „die U zoo stout veracht”. Opdat er met dezen gebeure, wat in de psalmen voorspeld is; daarom mag niet alleen, daarom moet gebeden worden.

Het gebed Zondags in de Kerk voor de nationaal-socialistische overheid is, zooals ik van meer dan één kant in Duitschland gehoord heb, thans tot een kwellend probleem geworden. Dat er zekere overblijfselen van een ware overheid, die niet bij de rest passen, ook in de sfeer van het nationaal-socialisme bewaard zijn en door de beschikking der goddelijke voorzienigheid ook verder nog bewaard kunnen blijven, is een reden waarom ik b.v. niet zou aanraden dit gebed op te geven.

Maar wie zou op ’t oogenblik niet verstaan, wat voor moeilijkheid dat moment van deze voorbede voor den „Führer” voor zeer veel ernstige christenen en kerkgangers telkens weer beteekenen moet? Voor het nationaal-socialisme-van-overheidswege en voor de verdere bewaring en ontplooiing daarvan, zal men vast en zeker niet kunnen bidden, zonder zijn belijdenis een slag in ’t gezicht te geven en zijn gebed zinloos te maken. Maar met het oog op het nationaal-socialisme-van-overheidswege mogen en moeten de christenen in Duitschland en op de geheele wereld in allen ernst bidden, wat volgens de oude Bazelsche liturgie tot in de 196 eeuw toe gebeden is, n.l.: „Verstoor de bolwerken van den valschen profeet Mohammed”. Luther, op wien men in kwesties van een al te scherpe scheiding van de twee rijken of ambten zich ook thans graag, en helaas tot op zekere hoogte niet ten onrechte, beroept, heeft eveneens tegen de Turken gebeden, en niet alleen gebeden!

Dat is het echter: wij staan, geheel Europa, en de geheele Christelijke Kerk in Europa staat thans wéér voor het Turksche gevaar. Alleen met dit verschil, dat ze nu Weenen en ook half Praag al genomen hebben. „Uw wil geschiede!” „Kom ik om, dan kom ik om!” Dat heeft men werkelijk reeds toentertijd, in den tijd van het oude Turksche gevaar, geweten en béter, minder sentimenteel, met meer onderworpenheid aan God, dan wij nu. Desondanks en juist daarom heeft men toen, zoolang de dreiging nog enkel dreiging was, gebeden, dat het voorbij mocht gaan — heeft Jezus zelf dat ook niet gedaan? — en verdreven worden: ter eere Gods en tot behoud van Kerk en staat en om te voorkomen, dat talloozen in vreeselijke stoffelijke en vooral geestelijke ellende zouden geraken. In dezen drievoudigen zin mogen en moeten we thans om de uitredding uit het gevaar bidden. Ik geloof, dat dit gebed het beste, ja het eenige is wat de Kerk in de uitvoering van haar „neen” tegenover het nationaal-socialisme te volbrengen heeft. Wat zou het „Schwarze Korps” lachen, als het dit zou hooren! Juist denkend aan dit gelach, moet het tegelijkertijd nog eens gezegd worden: de Kerk moet en zal in grooten nood weer tegen de nieuwe Turken leeren bidden. Als ze dat doet, kan ze rustig afwachten, tot dit weer eens werkelijkheid worden zal: Afflavit deus et dissipati sunt (God heeft geblazen en ze zijn verstrooid geworden).

VII.

Als het waar is, dat de Kerk in tegenstelling met het nationaal-socialisme om haar eigen herstel en behoud en daarom om het herstel en behoud van den rechtsstaat bidden moet, dan volgt hieruit, dat haar verkondiging van Jezus Christus als oproep tot boete mee insluit den oproep tot het mede-arbeiden aan hetgeen tot dit tweeledig herstel en behoud dienen moet.

We moeten ons nu nog twee dingen duidelijk voor oogen stellen, als het waar is, dat de Kerk in absolute tegenstelling met het nationaal-socialisme bidden moet. Dit gebed der Kerk mag niet alleen een negatief karakter dragen. Als ze met ernst om de verzwakking en afschaffing van het nationaal-socialisme bidt in den zin van de 4e, 6e en 7e bede van het Onze Vader, dan moet ze tegelijkertijd ook om haar eigen herstel en behoud en daarom ook om het herstel en behoud van den rechten staat bidden. Men lette er op: het gaat op beide gebieden ook en wel in de eerste plaats om herstel. We zouden al te weinig weten wat bidden is en dit gebed zou al te onboetvaardig zijn, als ons bidden misschien zou opgaan in, of althans beginnen zou met te vragen, of de Kerk en de staat, zooals we ze thans buiten het nationaal-socialisme nog mogen hebben, door den lieven God heel zorgvuldig mochten bewaard en tegen den hinderlijken verstoorder van onze rust beschermd mochten worden. Zulk een gebed zonder boete zou een valsch gebed zijn, dat zeker niet verhoord zou worden. Er is veeleer reden om, juist nu wij de werkelijkheid van het nationaal-socialisme voor oogen hebben, éérst om het herstel van een Kerk, die waarlijk Kerk is, en een staat, die waarlijk staat is, te bidden. Met het oog op de Kerk heeft men dat in Duitschland zelf dan ook dadelijk ingezien en begrepen, dat het dan juist in het werk, dat bij dit gebied past, moest neerkomen op een strijd om de substantie der belijdenis. Dat ze nu ook met het oog op den staat om herstel van een rechtsstaat bidden moet, is de Duitsche Belijdenisbeweging tot op ’t oogenblik nog steeds niet in dezelfde mate duidelijk geworden. “Wij, buiten Duitschland, echter hebben er reden voor om met het gebed om herstel én van de Kerk én van den staat in den ons nog gelaten tijd zoo snel mogelijk ernst te maken. Daartoe hebben we de vrijheid. Laten we haar gebruiken! Het is noodig, dat dit gebeurt. “Want dit herstel is noodzakelijk. Men bedriege zich toch niet: zeker zouden wij thans de Turken niet midden in Europa hebben, als Kerk en staat in de landen van Europa geweest waren, wat ze hadden moeten wezen.

Wij zijn voor een heel groot deel mede schuldig aan wat thans bestaat en dreigt. Ik denk daarbij ook, maar toch het minst, aan den vrede van Versailles. De heeren der wereld, achter wie toch overal in een of anderen vorm ook de Christelijke Kerk (toestemmend of werkeloos) heeft gestaan, hebben aan het nationaal-socialisme in ieder geval de directe gelegenheid tot zijn nu alles beheerschend pathos gegeven. Al blijft deze beweging een groot onrecht, deze dingen hebben haar met een schijn van recht omkleed. Ik denk eenvoudig alleen maar aan het feit, dat de andere Europeesche staten, Zwitserland inbegrepen, in de 14 jaren na den oorlog blijkbaar niet in staat waren, om de democratie zoo eervol te vertegenwoordigen, dat het arme Duitsche volk, dat na den oorlog op alle manieren zijn vorm en bezinning verloren had, aan hen de kracht en den zegen van een rechtsorde in vrijheid en verantwoordelijkheid had kunnen leeren kennen en waardeeren. We maakten op de Duitschers veel meer den indruk van een afgeleefde, ondergaande, innerlijk immers reeds doode wereld.

We konden het niet voorkomen, dat het (behalve in de theologie) zoo mooie woord „liberaal” in Duitschland tot een spot- en scheldwoord werd voor elke willekeur, hulpeloosheid en krachteloosheid. Ons voorbeeld had niet zoo’n overtuigende kracht, dat het de Duitschers van den sprong in den volslagen waanzin heeft kunnen terughouden. En ook is verder blijkbaar het christendom en de Kerk in alle landen van Europa, eveneens in Zwitserland, niet zulk een lichtend voorbeeld geweest, dat men zich in Duitschland hartgrondig zou moeten schamen over het feit, dat men zich aan zulk een stompzinnigen en volslagen afval van het geloof, als die daar thans heerscht, heeft schuldig gemaakt.

Laten we ons niet vergissen: Het „christelijk Europa” heeft het geheel verdiend, dat men het nu dreigt af te maken.

Laten we ons echter ook hierdoor niet laten misleiden: onze Kerken en staten, zooals ze thans zijn, geven waarlijk ook nú nog aanleiding tot de bezorgdheid, of ze de bruine vloedgolf, als die mogelijk (waar alle kans op is) nog hooger stijgen zal, werkelijk sterken wederstand bieden zullen. Er is veeleer een niet geringe kans, dat alles wat we nu nog onder den naam van recht, vrijheid en verantwoordelijkheid in onze staten en onder den naam van geloof en belijdenis in onze Kerken bezitten, op het oogenblik van de doorbraak als lucifersstokjes breken zal. Allicht niet zoo heel veel anders dan het den staat en de Kerk in de republiek met de grondwet van Weimar overkomen is, misschien niet zoo heel veel anders dan wij zelf het in 1798 reeds meegemaakt hebben. Wij toch leven in de Kerk en in den staat lang niet ernstig genoeg; we laten die groote idealen lang niet genoeg recht wedervaren, wij beseffen de geweldigheid van deze titels: de rechte Kerk, de rechte staat niet zooals dringend noodig zou zijn, om straks in den kwaden dag weerstand te kunnen bieden.

De negaties van het nationaal-socialisme als zoodanig, onder ons, zullen het zeker op den duur niet klaarspelen. Alleen een groote positiviteit in ons kerkelijk en politiek leven zou tegen de aanstormende vitaliteit en demonie van het nationaal-socialisme opgewassen kunnen zijn. Zijn we niet ontsteld over het feit, dat daarvan onder ons zoo weinig te bespeuren is? Kerk en staat hebben dringend herstel noodig en om dit tweeledig herstel en dus om een tweeledigen omkeer, die zich op beide gebieden moet voltrekken, hebben we te bidden, als we dit in ernst willen doen. „Geef dat alle bitterheid….!” Ja, als we dat weer zingen konden en niet alleen maar zingen!

Dan en dan alleen zouden we namelijk den moed weer hebben, God nu ook werkelijk te smeeken om het behoud van Kerk en staat en hun bestand, dat heden acuut door het nationaal-socialisme bedreigd wordt.

Let wel: er is geen reden, om voor het behoud van Zwitserland, Holland of Engeland als zoodanig te bidden. Onze bergen en meren zal zelfs Hitler niet zoo gemakkelijk van hun plaats brengen! En met onze dialecten en kleederdrachten, met de hoofdsierselen van het land rondom Bern, Bazel en Zürich, in hun bekoorlijke originaliteit, zouden we ons ook wel onder een „Rijksstadhouder” op gepaste wijze mogen blijven bezighouden. Hetzelfde geldt van de overeenkomstige requisieten van de andere landen. Wel echter is er, omdat ze werkelijk bedreigd worden, reden om te bidden voor het behoud van onze Zwitsersche gereformeerde kerken — als ze dit tenminste werkelijk zijn of weer willen worden — en om het behoud van onzen Zwitserschen staats- en levensvorm, als ze tenminste op vrijheid, recht en verantwoordelijkheid werkelijk gegrond is en dus wezenlijk den vorm van den rechten staat bezit of weer wil trachten te verkrijgen. Men ziet: hier hangt alles af van het herstel. Wie zal om het behoud van dit alles met blijdschap en in ernst bidden, die niet eerst om het herstel en dus dat het de waarde zou krijgen, die verdient dat om haar behoud gebeden wordt?

We zullen echter, terwijl we om herstel bidden, het ook dadelijk wagen, moed te grijpen om nu werkelijk in ernst ook om behoud van dit alles te bidden. Het gaat in ons gebed om herstel en behoud beide en tezamen. Dat is het eerste, dat wij nog moesten hooren.

Het tweede is dit, dat het bij het gebed der Kerk evenwel niet blijven mag. Als we in ernst om de verzwakking en afschaffing van het nationaal-socialisme en dus om het herstel van Kerk en staat bidden, dan worden we juist daardoor opgeroepen, om alles wat in ons menschelijk vermogen is te doen, voor datgene, waarvoor wij ons gebed hebben opgezonden.

Weer zou het een valsch, onnut gebed zijn, wanneer men zich aan dezen oproep zou kunnen of zelfs wel zou willen onttrekken. Een ernstig biddende Kerk zal daarover voor alles niet in ’t onzekere verkeeren, of het tijd is om tot haar eigen herstel en behoud de hand aan den ploeg te slaan. Dat spreekt vanzelf. En er is niemand in de Kerk, die niet op zijn plaats daaraan zou kunnen meewerken, wanneer hij wil, d.i. wanneer hij werkelijk bidt.

Hetzij aan de intensiveering en versteviging van het gemeenteleven, hetzij aan den opbouw van haar diaconie, zending, eeredienst en vooral van haar prediking, of om haar uiterlijke en innerlijke eenheid en orde te laten zien, of om haar theologie en belijdenis opnieuw te fundeeren.

Maar een ernstig biddende Kerk zal zich ook niet zoo kunnen gedragen alsof het herstel en behoud van den rechten staat haar niet zou aangaan. Er zijn veel dingen in het leven der Christelijke Kerk, van waaruit — (niet het dweepziek oprichten en verdedigen van een Godsrijk op aarde), wél echter het meewerken aan het herstel en het behoud van den rechten staat tot een opdracht en taak wordt, waaraan zich juist zij, die in ernst christen willen zijn, niet kunnen onttrekken. Ik kan den samenhang van dit gebed en deze taak in den staat thans alleen maar aanstippen. Is de gemeente als de gemeenschap der geloovigen in een aardsch lichaam onder een hemelsch Hoofd — Een is uw meester en gij zijt allen broeders! — de levensvorm der Kerk, dan is het niet te begrijpen, hoe men vandaaruit in gebreke zou kunnen blijven, om ook op politiek gebied uit te zien naar een levensvorm, die bij de eigen gedaante der Kerk past. Verder: is het geloof der Kerk het geloof daaraan, dat God het voor den zondigen mensch opgenomen heeft als voor een arme, wien Hij recht verschaft door zichzelf — dan zal hij, die dit gelooft, geroepen zijn, overal waar hij menschen om menschelijk recht hoort vragen, dit als een gelijkenis van zijn eigen nood voor God te erkennen en op grond van wat hijzelf aan God te danken heeft ook geroepen zijn, om het dienen in het oprichten en behouden van menschelijk recht tot zijn zaak en taak te maken.

Vervolgens: waar de vrijheid der kinderen Gods werkelijk verkondigd en geloofd wordt, moet het vertrouwen heerschen, dat de aardsche uiterlijke orde der menschelijke dingen juist dan het best te bevestigen en te bestendigen is, als ze een beroep doet op den vrijen mensch, inplaats den mensch zijn vrijheid te ontnemen. Al verder: waar voor de rechte overheid gebeden wordt, zooals de christelijke gemeente het volgens het Nieuwe Testament moet doen, neemt klaarblijkelijk ieder persoonlijk, die bidt, ook de verantwoordelijkheid voor zijn deel op zich, dat er een rechte overheid zal zijn. Beteekent dit alles een christelijke verheerlijking en verabsoluteering der democratie? Ik meen van niet, dit kan b.v. ook evengoed op een geordende monarchie betrekking hebben. Maar — dat is waar — in geen enkel opzicht op een anarchie of tirannie.

Het is evenwel niet te begrijpen, hoe het mogelijk is, van uit het geloof en het leven der Christelijke Kerk de anarchie of de tirannie te bevestigen, te billijken, te willen, hoe men van daaruit actief hieraan zou kunnen deelnemen. Er leidt dan ook een directe weg van het geloof en het leven der Kerk naar het medearbeiden aan het uiterlijke, aardsche, hoogst-betrekkelijke, maar door God gewilde en geboden werk van een in bovengenoemden zin rechten staat. Aan het werk van zijn herstel, zeggen we, maar dan in zóóverre ook aan het werk van zijn behoud: De rechte staat kan en zal nooit een onberispelijke staat, maar altijd in zekeren zin een ongezonde staat zijn.

Juist daarom heeft deze herstel noodig, en zal dat steeds weer noodig hebben; doch waar de staat nog niet ontbonden, nog niet aan de anarchie of tirannie prijsgegeven is, is ze ook waard voor anarchie of tirannie behoed en in geval van nood tegen deze dreigende machten verdedigd te worden. Al zei ook niemand anders het, dan moest de Kerk zeggen wat onze Zwitsersche „Heimatschützler” nooit zullen kunnen beweren: dat het beginsel eischt deze verdediging door te voeren.

Hier zou men kunnen herinneren aan de haast legendarisch geworden figuur van „den Tsjechischen soldaat”, over wien ik in September van dit jaar (1938) zei en schreef, dat hij, als het zoover zou komen, niet alleen voor de Europeesche vrijheid, maar ook voor de Kerk van Jezus Christus strijden en lijden zou. Deze in werkelijkheid weliswaar doelloos geworden uitspraak is nog de mijne. De Kerk kan niet het zwaard hanteeren, ze kan geen kruistochten ondernemen. Hoe zou ze? De Kerk is echter met al haar leden solidair met den staat, die zich als een rechte staat, dus nog niet aan anarchie of tirannie overgeleverd, tegen de principieele opheffing van recht en gerechtigheid te weer stelt. Niet van iedere verhouding van een of andere Kerk tot een of anderen staat is dat te zeggen. Er zijn oorlogen, waarin de Kerk een neutrale houding zal moeten aannemen, andere waartegen ze zal moeten protesteeren. Op de grens echter van: aan den eenen kant de staat, nog steeds de rechte staat, en aan den anderen kant principieele opheffing van den rechten staat — op déze grens is te zeggen, dat in en met de zaak van den betreffenden staat ook indirect de zaak der Christelijke Kerk verdedigd wordt. Zulk een grens was in September van dit jaar die tusschen Tsjecho-Slowakije en het Derde Rijk. Het ging daar om meer dan de Duitsche aanspraak op Sudetenland. Het ging daar om den verderen opmarsch van den Turk. Ik vind het nog steeds juist, er in deze situatie de Tsjechische christenen mee getroost te hebben, dat de Christelijke Kerk in den aan hun land opgedrongen oorlog achter hen zou staan.

Wat de Kerk ook voor of tegen andere oorlogen zou te zeggen hebben — in dit opzicht spreken we ook over de Kerk en het hedendáágsche politieke vraagstuk — dit is zeker, dat ze zich juist als biddende Kerk vóór het gewapend verzet tegen het voortschrijden van de opheffing van elk recht staatsbestel moet uitspreken; niet anders, maar precies zoo als voor een ordelijk te nemen politie-maatregel en dat haar leden in hun kwaliteit als leden van den rechten staat dan zeker ook in militair opzicht den keizer geven moeten, wat des keizers is. Mocht de Kerk tenslotte, voor het zoo ver is, terwijl ze bezorgd is voor het behoud van den rechten staat in deze gestalte, zich nog veel ernstiger gewijd hebben aan de zorg voor zijn herstel!

VIII.

Het feit, dat, wat in stelling V—VII als waar voorondersteld is, nog niet door allen in de Kerk als zoodanig ingezien en erkend wordt, ontslaat hen, die het wel als waarheid gezien hebben, niet van de taak om er in overeenstemming met de belijdenis van Jezus Christus van te getuigen als waarheid, die nochtans bindend is.

Zijn het dwalende of valsche getuigen, dan is het de zaak van de tegensprekers, om hen daarvan te overtuigen door de kracht van een tegengetuigenis, dat evenzeer gefundeerd is in overeenstemming met de belijdenis van Jezus Christus. De thans ook door het vraagstuk van het nationaal-socialisme bedreigde eenheid der Kerk kan slechts door het uitspreken en niet door het verzwijgen van de waarheid, die of zoo of zoo in de beslissing des geloof s genomen moet zijn, worden verzekerd.

Wat in deze laatste stelling gezegd is, bedoelt een methodische opmerking met het oog op de discussie van mijn rede te zijn.

Wie thans op deze wijze antwoord op het vraagstuk van het nationaal-socialisme geeft, zooals ik dat hier in stelling V—VII zoo onomwonden mogelijk gedaan heb, moet het zich van veel kanten — en niet alleen van Duitsche zijde — laten welgevallen, dat hem het verwijt gemaakt wordt, dat hij in naam der Kerk over een kwestie oordeelt, waarin de Kerk als zoodanig heelemaal nog niets gezegd heeft en waarin ze zelfs nog niet tot eensgezindheid gekomen is. Ik zou met stelling VIII voor alles willen zeggen, dat ik hier inderdaad voorloopig alleen maar uit mijn eigen naam spreken kan. Het verwijt gaat echter te ver, als het zou beteekenen, dat in deze kwestie de Kerk in ’t geheel geen besliste uitspraak zou kunnen of mogen laten hooren. Te ver, als het zou beteekenen, dat het een soort majesteitsschennis voor allerlei „andersdenkenden” zou zijn, als iemand zich verstout, om een oordeel in deze aangelegenheid te laten hooren, allereerst uit zijn eigen naam, maar zeker niet „alleen” als zijn politieke meening, maar als zijn christelijk getuigenis en belijden. Er is zelfs in de „Zürichsee-Zeitung” met ’t oog daarop al gesproken over een in Bazel resideerend — gelukkig in ieder geval meerhoofdig — „pausdom”. Het gaat hier om een misverstand, waar iets over gezegd moet worden. De Kerk, waarover we gesproken hebben, is de Evangelische Kerk, waarin niemand het recht heeft om met zijn getuigenis en belijden te wachten, totdat een of andere hoogere kerkelijke instantie den inhoud daarvan als „uit het geloof” bekend maken zal. Daarom heeft echter ook niemand het recht, zich te beklagen, als hij dus zulk getuigen en belijden moet aanhooren, ofschoon en terwijl het vooreerst het zijne nog niet is. Ook dan niet, als hij moet hooren en bemerken, dat de ander, wat hij te zeggen heeft, nu juist niet als een persoonlijke, mogelijk „alleen” politieke uitlating te kennen geeft, maar dit ronduit volgens den hém zichtbaar geworden samenhang met de belijdenis van Jezus Christus in allen ernst als waarheid en dus als bindend voor alle geloovigen tot uiting moet brengen.

Kan en mag er dan in de Kerk anders gesproken worden dan met de pretentie, waarheid, dat is toch algemeengeldige waarheid te verkondigen?

Zou het een getuigenis of belijdenis zijn, als ik den ander niet den eisch stelde, om mét mij hiermee in te stemmen? Zou het ons onderling tot eer strekken, als we dezen eisch lieten varen en ons beperkten tot zuiver persoonlijke uitlatingen? Maar wat hebben we elkaar dan te zeggen, als we den moed niet hebben den ander de zaken aan het geweten te leggen. Bestaat niet een groot deel der ellende, misschien wel de ellende van onze Kerk hierin, dat men in die Kerk zoo jammerlijk weinig hoort spreken met de pretentie, algemeengeldige geloofswaarheid te verkondigen?

Wat kan en moet hij echter doen, die zulk spreken, dat bindend bedoeld is, moet aanhooren? Die gelooft, dat hij voorloopig of uiteindelijk niet in staat is om daarmee in te stemmen?

Om dan van „pausdom” te spreken, is zeker wel het dwaaste wat men doen kan.

Maar ook is het dwaas om in stilte of met gelijkgestemden in geestdrift te geraken over de verheven gedachte, dat men toch niet gedwongen kan worden om met zulk spreken, dat pretendeert gezag te hebben, in te stemmen. O, wat zit het theologisch liberalisme van de 19e eeuw ons nog diep, diep in merg en been, ook in onze z.g. „positieve” botten.

Ja zeker, het zou best mogelijk zijn, dat een getuigenis en belijdenis, als de mijne in stelling V—VII, aan de Kerk voorgelegd, die van een dwalenden en valschen getuige zouden blijken te zijn. Dat deze mogelijkheid zou bestaan, is de last dien hij, die het waagt om zulk een getuigenis en belijdenis uit te spreken, op zich nemen moet. Niet dat dit zou kùnnen voorkomen, moet door anderen bewezen worden (alsof dat niet vanzelf sprak), maar dat dit zoo is, dat zijn stellingen valsch zijn, zal dan gezegd en aangewezen moeten worden. En wel juist door deze anderen, door hen dus die voorloopig of uiteindelijk meenen, dat ze iets anders voor waar moeten houden. Ze moeten dan niet morren en treuren over geestelijke overweldiging: want wanneer hun meening juist is, hoe zouden ze dan onderdrukt worden? Maar wat ze moeten doen is: met dezelfde pretentie-van-waarheid tegenover het getuigenis een gefundeerd tegengetuigenis stellen; op de kracht van hun goede zaak en tegengetuigenis vertrouwen; en het tenslotte laten aankomen op het getuigenis des Heiligen Geestes in de gemeente, d.i. op de verdere gemeenschappelijke onderwijzing door de Heilige Schrift.

Ze moeten dan, als deze uiteenzetting hun niet bevalt, met dezelfde openhartigheid en duidelijkheid het tegendeel beweren: b.v. dat de Kerk ja! of ja én neen op het nationaal-socialisme moet zeggen, dat het niet de Turk is en dat men nu niet, zooals ten tijde van de invasie der Turken geschiedde, het nationaal-socialisme door bidden en werken behoort tegen te treden. Maar dit alles dan niet in den vorm van een persoonlijke uitlating, ook niet „alleen” als politieke meening, maar dit alles op hun beurt nu eveneens als getuigenis en belijdenis, als de doorwerking van hun belijden in de Kerk, als hun ernstig gemotiveerde inzicht en oproep, die ze in alle verantwoordelijkheid tot de rest van de Kerk gericht hebben.

Het is het bewijs van de betrouwbaarheid en deugdelijkheid van een uitspraak als haar vertegenwoordigers den moed hebben anderen, die hetzelfde geloof in Christus hebben, aan deze uitspraak te binden. Durven ze dit niet, dan hadden ze evengoed kunnen zwijgen; dan hoeft men ook maar met een half oor naar hen, die zoo binnensmonds spreken, te luisteren.

Deze proef op hun ernst kan ook niet gespaard blijven aan hen, die in de kwestie, die ons thans bezighoudt, een andere meening zouden toegedaan zijn. We wenschen niet van hen te hooren, dat ze de vrijheid hebben, er een andere meening op na te houden en wij wenschen ook niet die andere meening op zichzelf te hooren, maar de belijdenis van hun andere geloof, want dat zou het moeten zijn, niets meer of minder dan een ander geloof. Want zoo zeker als de beslissing tegenover het nationaal-socialisme een geloofsbeslissing is, staat hier in deze beslissingen — allereerst in de Kerk — geloof tegenover geloof. Het eene geloof tegenover het andere, de eene geest tegenover den anderen en tenslotte ook altijd: de eene God tegenover den anderen. Dat was altijd het geval als de Kerk weer eens om het herhalen en de doorwerking van haar belijdenis moest worstelen.

Altijd beteekende dit dan bovendien, dat haar eenheid bedreigd werd. Haar eenheid wordt thans door het vraagstuk van het nationaal-socialisme bedreigd. Niet alleen, maar érger dan door andere, ja véél erger dan misschien door de vraagstukken die de oude „richtingen” opwierpen. Toen het nationaal-socialisme in Duitschland zich deed gelden, kwam er een nieuwe scheur in de Kerk, dwars door alle oude scheidsmuren heen en ’t was goed zoo, het was innerlijk-noodzakelijk, een eisch van waarachtigheid. Bij het vraagstuk van het nationaal-socialisme zullen ook de geesten bij ons ongetwijfeld uiteen gaan. Dat gebeurt thans reeds en wel op een andere wijze dan zooiets gisteren of eergisteren gebeurde.

Hoe zal echter de eenheid der Kerk in deze bedreiging kunnen blijven bestaan? Zeker niet als zij zwijgen, die in elke nieuwe beslissing, óf zoo óf zoo, vanuit hun geloof hadden moeten spreken. Zeker ook niet door allerlei verdraagzaam gepraat, door allerlei niet-bindende gedachtenwisseling, maar zeker alleen door overal te spreken in het gelóóf en van uit het geloof in Christus Jezus, zoolang we überhaupt nog met elkander spreken kunnen. In Duitschland kan men dat reeds niet meer. Zoover kan het bij ons ook komen.

Men zal rekening moeten houden met deze mogelijkheid, en als we niet tot een gemeenschappelijke beslissing komen, dan zal geen vredelievendheid het ontstaan van dezen toestand kunnen verhinderen. Gelukkig is deze situatie nog niet, althans nog niet overal ingetreden. We kunnen nog, tenminste voor een deel, met elkander spreken. Laten we geen tijd verliezen met holle frasen. Het uur is te ernstig. Moge een ieder, om Gods wil, niets anders, maar ook niets minder zeggen tot den naaste en tot de heele gemeente, dan wat hij in de beslissing van het geloof als waarheid heeft leeren kennen.

Pagina's: 1 2