Barth en Rosenstock. Een keuze?
- Pagina's:
- Barth en Rosenstock. Een keuze?
- deel 2
- Discussie
KAN DE KERK de samenleving ” dienen?” Neen — zegt Leenman — zolang de kerk zich in haar door het verleden gevormde apartheid en bijzonderheid handhaaft tegenover de Samenleving. Dan komt de kerk trouwens aan de eigenlijke problematiek ook niet toe!
Want zij verhardt dan in een wijze van openbaring, waar de levende God zelf aan voorbij geschreden is.
De kerk moet willen zeggen: „wir überholen die frühere Offenbarungs-weise” (variant op: „wir überholen die Modernen”). De kerk is trouw aan haar wezen en opdracht als zij dit revolutionaire beginsel op zichzelf toepast. „Men meent (omdat de meerwaarde van het léven der kerk boven de gevormde reflexie niet meer verstaat!; J. M. H.) dat de weg van de kerk kan worden doorgetrokken door de kerk als zodanig aan het front te doen treden en daar alles met zichzelf te confronteren. Zo ontstonden de vele nieuwe slagwoorden: kerk en wereld, kerk en samenleving, kerk en jeugd, etc. Hoe noodlottig is dit proces! Want het suggereert dat het telkens om verschillende ruimten gaat, in plaats van om andere tijden.”
Van dit zinnetje ben ik wel onder de indruk en ik acht het belangrijk o.a. voor al het „vormingswerk”. Maar deze dynamiek verliest veel van zijn waarde in de context van een ecclesiologie (of het surrogaat voor een ecclesiologie) die leeft bij de identificatie van geschiedenis en kerkgeschiedenis, zonder dat enig dialectisch zuurdeeg de apostolaire bezinning doortrokken heeft. Het woord „dialectisch” wil ik ook wel (eigenlijk zelfs liever!) verwisselen met „pneumatologisch”. Het „Gegenüber” van het werk van de Geest in de ambtelijke en sacramentele orde der kerk (tegenover de voorbijgaande én de komende mens, de voorbijgaande én de komende wereld, de voorbijgaande én de komende arbeid) is in deze bezinning op het apostolaat volledig onzichtbaar geworden. Het komende als zodanig en het toekomstige dat geboren wil worden zijn o.i. op zichzelf nog geenszins een teken van het messiaanse Rijk. Hebben wij dan behoefte aan — waar dit denken zich heimelijk uit voedt — een He-gel-renaissance? Want wij zijn teruggebogen naar een idealistisch-romantisch levensbesef als de heils-categorieën, waardoor het kerugma gezag heeft, worden geïnterpreteerd als wereldwet, omgesmolten tot het bewegende, dialectisch principe van de geschiedenis zelf.
DAAROM WIL IK tenslotte bij een paar punten uit Leenman’s artikelen nader stil staan, omdat zij in de totaal-visie van belang zijn:
1) Jezus’ kruislijden en de boodschap van de verzoening als het „woord des kruises” mogen niet — noodzakelijk gevolg van een ebionitische christologie! — verhumani-seerd worden. Bij Rosenstock zelf is dit gevaar stellig niet bezworen — hoe buitengewoon diepzinnig en inspirerend hij ook over Israëls Messias en zijn offer spreekt. (Buddha, Laot-se, Abraham en Jezus staan op de vier punten van het „kruis der werkelijkheid” als vier reddende „stichters”). Maar Leenman treedt m.i. wel wat al te ondoordacht in de voetsporen van deze meester, wanneer hij schrijft: „onze Heer Jezus werd gedreven het in zijn dagen onontkoombaar geworden kruis van de mens te bestemmen: alle komende leven vordert te zijner tijd het bestaande leven als liefdeoffer op.”
Op Golgotha wordt dan de levens-wet van kracht, dat het ware leven door de dood heengaat. Wat in de „volheid des tijds” als immanente vrucht der geschiedenis te voorschijn wilde breken — dat is door Jezus’ stervensdood op Golgotha uitgedrukt en „geopenbaard”. „Het” kruis van „de” mens krijgt in Jezus een bestemming. — Maar deze visie is een omkering van de tendentie van het kerkelijk dogma, n.l. de enigsoortigheid en onvergelijkbaarheid van dit éne kruis der verzoening te willen bewaren en veilig te stellen. Anders gezegd: openbaring is geen praedicaat van de geschiedenis, maar geschiedenis is praedicaat van de openbaring.
2) De reformatie is niet doorgebroken omdat het geroep van dé „huisvaders” zo dwingend en onmiskenbaar ten hemel steeg! De individu, de in zijn geweten aangesproken en autonome priester-huisvader, wilde ter wereld komen — en daarom kwam er buiten de kerk, tegen de kerk in, een stroomversnelling in het openbarend handelen Gods, een gedaantewisseling van Gods aanwezigheid. Dat noemen wij — zegt de schrijver — de Reformatie. Het kerkelijk en theologisch werk van de Reformatie moet in dit licht gezien worden als een beroep op de H. Schrift achteraf, n.l. om de legitimiteit van deze revolutionaire maat-schappelijk-staatkundige dood te verdedigen. (Men leze o.a. de uitermate boeiende visie van Rosenstock op de reformatie als sociologisch-historische revolutie in „die euro-païsche Revolutionen”). — De vraag waarbij in deze probleemstelling o.i. stand gehouden moet worden is de volgende: gaat aan de roep van de te verlossen „huisvaders” en daarin opgesloten: aan de héle reformatorische schikking tussen staat en kerk!) niet de dwingende roep van de Schrift zelf vooraf? Als de reformatie geen vrucht van exegese is, wat is zij dan? Dan is zij in ieder geval een ondergeschikte en onbeduidend geworden kanttekening in de kerkgeschiedenis geworden; in de kerkgeschiedenis die op haar beurt gerelativeerd is door de cultuurgeschiedenis !
Wij nemen het hart uit de Reformatie weg als wij niet in rekening brengen dat de reformatoren handelden als leden van de kerk (en als getuigen voor de kerk), die gehoorzaam wilden zijn aan dié souvereine Ik-zegger”, die door het Schriftgetuigenis beslag op hun geweten en denken had gelegd. Ook hier mag de volgorde niet omgekeerd worden. Reformatie is het horen van het Woord Gods — en daarna komt al het andere. Het horen van het bevel en het gebod, die boven en tegenover de geschiedenis staan — op grond waarvan dan daarna een nieuw menselijk en menswaardig bestaan (de leefbaarheid!) kan worden opgebouwd. De visie van Leenman (het is slechts een gedeeltelijke Rosenstock) op de reformatie als culturele revolutie zou ons al te kortademig maken t.o.v. de huidige wereldproblemen en totaal afsnijden van een eschatologisch gevormd kerk-besef.
3) „Zonde is, dat in een andere (nieuwe) tijd nog goed genoemd wordt wat zich gisteren als goed en als Gods weg heeft doen kennen.” Bedoeld is door Leenman: een achterhaalde, maar zich prolongerende historische verschijning of situatie — en hij zegt het met het oog op de zichtbare kerk in haar doen en laten. Zonde is datgene, wat niet te rechter tijd sterven wil. Zo is ten onzent en gedragen door een intensief bijbelse vroomheid door J. H. Gunning Jr. óók meermalen gesproken, en wel aan het adres van (wat hij noemde) „de gevestigde orthodoxie”. Maar het is tevens een gulden regel in de Hegelse school! En als zodanig fungeert het voornamelijk in het geheel van Leenman’s betoog. De historisch-creatuurlijke geest, die van geen sterven wil ‘weten en dan als „Un-geist” het vitale leven vergiftigt en tyranniseert! — Nu willen wij de schrijver op zo’n passage niet vastleggen, maar wij tekenen wel protest aan als hij deze gedachte, die stamt uit de idealistische geesteswereld, wil adstrueren aan en overdragen op de verhouding waarin Jezus (en zijn offer) staan tegenover de thora en de tempel. Want hier is de waarde van het O.T., van het israëlistisch verbond, in het geding! Jezus zet helemaal niet de wet en de tempel „op het spel” om deze gestalten der openbaring als dingen die hun tijd gehad hebben te écarteren. De bijbelse notie van de vervulling is oneindig rijker en veelkleuriger dan welke speculatieve dialectiek ook. Zij hangt samen met de unieke en onverwisselbare plaats die Israël inneemt in het volkerenleven en waar ook de kahal van de Messias Jezus (de kerk) haar wezen aan ontleent. Wederom: „vervulling” is geen praedicaat van de geschiedenis, maar de geschiedenis is praedicaat van de „vervulling”.
4) In de artikelen van wika Leenman zie ik het gevaar levensgroot opdoemen, dat datgene wat bij Rosenstock-Huessy te leren valt (en het is zeer veel) regelrecht wordt aangewend in het drijven van een natuurlijke theologie, die geen remmen en geen. restricties heeft — omdat de behoefte aan enige ecclesiologi-sche verantwoording afwezig is. Dat zal m.i. geen geestelijke winst opleveren; eerder betekent het (om het maar wat duidelijker te zeggen) de zoveelste slag in het gelaat van onze moeder, de kerk.
Natuurlijke theologie door een gehoorzaamheid aan „het lot, dat zich in sprekende gebeurtenissen verkiezend tot ons richt,” In een gedes-interesseerd zijn t.o.v. de „God van de reformatie”, ja de „God van het christendom”, die plaats moeten ruimen voor de komende Heer, wiens openbaring oplicht vanuit de eisen van de tijd en ons het moderne zintuig geeft om de bijbel ook als boek van deze tijd te lezen. „De God der kerk, die zich heden laat zoeken als de God, die ons aanziet vanuit de Samenleving en daar spreekt in gebeurtenissen.” Want onze tijd is heilstijd tout court!
Terwille van een waakzaam weten aangaande de werkelijke openbaring, die ons in de daad de,r verzoening zo goddelijk vreemd is (pro nobis!) en tegelijkertijd (in mysterio Spiritus Sancti) zo geheel eigen is — zou ik wika Leenman als aposto-lair werker, wat de theologische verantwoordelijkheid betreft, willen toeroepen: op deze weg niet ón-dialectisch (d,i. niet zonder omwending ook van deze principia af) verder!
TEGENOVER repristinatie staat stervensbereidheid. Dat blijft inderdaad gelden! Maar wij verstaan het in de zin, waarin Gunning zijn tijd vooruit was: „De Heer Jezus komt. Niet: hij zal komen, maar hij komt (Op. 22:20). Op alle wolken die aan de geestelijke hemel voorbij trekken, zien zij die, die van hem gehoord hebben, hem komen: de vijanden met onrust en verslagenheid (Mt. 26:64), de gelovigen met innig verlangen. De perioden, tijdvakken in de geschiedenis der kerk en der leer zijn dan ook niet af te delen naar zekere logische of historische grondgedachten, maar veeleer naar de wijze waarop de Heer telkens komt. Gedurig wil zijn kerk hem in haar verbastering en de vormen welke de waarheid daardoor voor haar aanneemt, vasthouden. En gedurig treedt Christus met een aanvankelijk oordeel (krisis) op en werpt de beperkingen, aan welke de kerk hem wil binden, van zich af. Maar als hij dan komt, zo eist hij kruisdragen, zelfverloochening (Mt. 16:24) en wedergeboorte uit water en geest (Joh. 3 :5). Welnu, bij zulke gelegenheden den Christus, die zich weer aan zijn gemeente openbaart, te willen zonder kruiziging van het eigen leven, zonder bekering en vernieuwing — dat is het ethicisme, hetwelk wij verwerpen.” (zie: „Jezus Christus, de middelaar Gods en der mensen,” p. 114). En even verder: „de hervormers hebben niet geschroomd met de heersende rechtzinnigheid hunner dagen te breken, waar dit nodig was, om alleen te zien op Jezus Christus, de middelaar Gods en der mensen” (ib. p. 130). — Dit „kerkelijk” gehalte en gebinte mag en kan ook in de eisen, die een doeltreffend apostolaat stelt, niet verloren gaan. Het is de spiritualiteit van de Una Sancta, zichtbaar in de wereld en tegenover de wereld.
J. M. HASSELAAR
(In de Waagschaal, jaargang 17, nrs. 17,18. 2 juni 1962, 16 juni 1962)