Een brief aan een dominee in de DDR

Beste onbekende en welbekende!

Uw brief, vergezeld van de brief aan onze gemeenschappelijke vriend, heb ik ontvangen. Ik heb alles met aandacht en grote belangstelling gelezen en herlezen. U wilt graag iets van mij horen in verband met de situatie in de Oostzone en uw problemen aldaar. U bent mij daarbij met een uitvoerige beschrijving van die situatie — waarop ik om de u bekende reden in mijn brief niet direct zal ingaan — en ten slotte met acht vragen te hulp gekomen.

„Waarom toch spreekt Karl Barth niet ook eens tot ons een woord, dat ons in onze moeilijkheden de weg wijst?”

Sta mij toe, met deze vraag, die door u aan onze vriend gesteld werd, te beginnen. Zij herinnerde mij heel even aan het waarom, dat ik twee jaar geleden, toen de Oost-Westgolven ook bij ons nog weer eens bijzonder hoog sloegen, van een heel bekend Amerikaans theoloog te horen kreeg: Why is Karl Barth silent about Hungary? „Waarom zwijgt Karl Barth over Hongarije?” Op die vraag heb ik toentertijd met geen enkel woord gereageerd. Het was met de handen te tasten, dat het geen echte vraag was. Zij kwam niet op uit een zeer wezenlijke benauwenis van een christen, maar werd tot mij gericht vanuit de veilige vesting van een doorgefourneerde politicus uit het Westen, die, zoals politici dat gewoon zijn, een tegenstander op glad ijs wilde hebben en mij tot een partijkiezen voor een primitief anticommunisme dwingen of mij als een heimelijke procommunist ontmaskeren wilde en mij zowel in het ene als in het andere geval als theoloog in discrediet wilde brengen. Wat had ik daarop moeten antwoorden?

Uw vraag is van heel andere aard, hoewel een zekere geprikkeldheid in haar mij niet ontgaat. U spreekt mij in elk geval toe vanuit een situatie, waarin het steriele anti of pro praktisch geen rol van betekenis speelt, omdat men iedere dag en tot elke prijs, in het verlangen, ervan te maken wat ervan te maken valt, met de werkelijkheid van het communisme in het reine moet komen. En naar uw eigen woorden bent u voor niets banger dan voor „een bevrijding in de geest van Adenauer, die ons naar de vleespotten van Egypte terug zal brengen”. Gij waardeert het socialisme van uw staat als een te respecteren poging, iets nieuws op te bouwen en zonder u door de sombere voorspellingen van de Westduitse radio in verwarring te laten brengen, wenst u dat socialisme een gezonde en voorspoedige ontwikkeling toe. U noemt intussen een aantal harde feiten, die het u als christen en dominee in de duitse Oostzone bijzonder moeilijk maken. En wat u van mij verlangt is, dat ik aan uw bezinning deelneem en met u overleg op een wijze, waardoor aan deze feiten in „bittere nuchterheid” recht wordt gedaan. U bent ervan overtuigd, dat ik daartoe in staat ben, in staat dus, om een vaderlijk en oriënterend, meer nog: een bevrijdend en bemoedigend woord tot u te spreken. Of wat ik u zeggen kan deze verheven eigenschappen enigermate zal hebben? Dit is zeker: wanneer men mij op deze wijze vragen stelt, kan ik, moet ik en wil ik zo goed mogelijk proberen te antwoorden.

Voor alles dus: waarom ik dat tot nog toe niet gedaan heb? Ik weet heel goed, waarom niet. In de eerste plaats: omdat ik er in het algemeen hoe langer hoe minder voor voel, mee te praten, als ik er niet op de een of andere wijze direct toe genoodzaakt en van binnen uit toe gedrongen word, iets van betekenis te zeggen. Tot nu toe heeft niemand mij zo nadrukkelijk en dringend, als u het nu gedaan hebt, opgeroepen, iets te zeggen in verband met het probleem van de christelijke en theologische existentie in de Duitse Oostzone.

In de tweede plaats: moet men eigenlijk niet al die jaren met u doorgebracht, de toenemende druk, waaronder u staat, zelf ervaren, de verschillende mogelijkheden, het vol te houden, zelf praktisch beproefd hebben, om niet met de een of andere wijsheid te komen aandragen, die — bij gebrek aan kennis van de zaak, de situatie en de personen — het punt of de punten, waar uw vragen liggen, in het geheel niet raakt?

Ten derde: ik moet u zeggen, dat ik in plaats van u uit de verte toe te spreken, tien keer liever tot eigen lering en stichting lees, wat voortreffelijke lieden in uw eigen rijen over ons onderwerp schrijven. Ik denk daarbij op dit ogenblik aan het uitnemende opstel, dat Johannes Hamel onder de titel ,,De verkondiging van het evangelie in de marxistische wereld” geschreven heeft in het in de zomer van 1958 verschenen „Festschrift” voor Thurneysen. „Ze hebben Mozes en de profeten . ..” had ik bijna met vader Abraham gezegd.

In de vierde plaats: vijftien tot vijfentwintig jaar geleden had ik nog adem genoeg, om met mijn rechterhand „Kirchliche Dogmatik” en met mijn linkerhand pastorale adviezen te schrijven, eerst over de Duitse kerkstrijd, daarna in het belang van mijn Zwitserse landgenoten, die gevaar liepen, slap in de knieën te worden, maar ook voor de aangevochten christenheid in Frankrijk, Nederland en elders. Dat breng ik tegenwoordig wat tijd en kracht betreft niet meer op. En voor de keus gesteld, ben ik geneigd te menen, dat men er aan beide kanten van het ijzeren gordijn, als het erop aan komt, meer mee gediend is, dat ik voor de „Dogmatik” doe, wat mij nog wordt toegestaan ervoor te doen, dan met rechtstreekse pastorale toespraken.

In de laatste plaats iets, wat ik u. indien dat mogelijk ware, het liefst in het oor zou fluisteren, en wat toch in de rij van de andere argumenten voor mijn zwijgen tot nu toe niet ontbreken mag: Hoe moet ik u schrijven zonder te laten merken, dat ik tegen de geest en de taal, de methoden en de praktijken van het bij u heersende systeem evenmin ja kan zeggen als tot de machten en heerschappijen, die zich bij ons in het Westen breed maken? Dat ik, wanneer dat bekend wordt, de niet zo grote roem, die mij op vele plaatsen in de Oostzone ten deel viel, van in elk geval een progressief theoloog te zijn, weer gemakkelijk kan verspelen, is nog wel te dragen. Hoe kan ik dat echter publiceren zonder ongewild allerlei brandstof op het bij ons toch al zo fel laaiende en het in elk geval bij u aanhoudend smeulende vuur van het anticommunisme te werpen en deswege door lieden geprezen en uitgebuit te worden, die ik voor veel erger vijanden van elke waarheid, elke gerechtigheid en elke vrede houd?

‘k Heb er nu genoeg over gezegd. En al deze argumenten hebben zeer bepaald ook hun zwakke kanten. Ik wil ze daarom voor deze ene keer terzijde zetten, mij zelf vermannen en met wat erin mij omgaat, als ik lees wat u mij geschreven hebt, voor de dag komen.

Mag ik beginnen met een herinnering aan de eerste brief van Petrus? Ik zou mij kunnen voorstellen, dat deze brief een gedeelte van het Nieuwe Testament is, dat op het ogenblik door allen, die in de DDR ernst maken met hun christenzijn, met bijzondere aandacht gelezen wordt. Daarin worden immers de gemeenten, voor welke de brief bestemd is, in hoofdstuk 5 : 9 opgeroepen „vast in het geloof te wederstaan”. Wie te weerstaan? ,,Uw tegenpartij, de duivel”, heet het kort tevoren, die als een brullende leeuw rondgaat, zoekende wie hij zal verslinden! Heel zeker heeft de schrijver aan een zeer concrete druk, een zeer concrete verzoeking en een zeer concreet gevaar gedacht, waardoor de leden van die gemeenten toentertijd bedreigd werden.

De tegenpartij, aan welke tegenwoordig bij u velen — en hoe verder men naar het Westen komt, zeker de meesten — denken, zal wel het communisme zijn: een vooral in zijn specifiek Duitse en dientengevolge radicale en consequente geaardheid bijzonder hard brullende leeuw, welke het wel heel in het bijzonder om verslinden te doen is.

Evenwel: er is bij dit alles een op een gevaarlijk optisch bedrog berustende vergissing in het spel, wanneer men die „leeuw” zonder meer met het communisme als zodanig identificeert en dientengevolge bij de weerstand, die van de christen geëist wordt, linea recta aan de een of andere weerstand tegen het communisme als zodanig, aan het een of andere grovere of fijnere anticommunisme denkt. De zaak is gecompliceerder. Natuurlijk heeft ook het communisme als zodanig iets en heus niet zo weinig met die „tegenpartij” te maken, maar, eerlijk gezegd, toch slechts in zoverre als het de gestalte en de macht van een verzoeker heeft, die de mensen en inzonderheid de christenen aanleiding zou kunnen geven en zou kunnen verleiden tot een verkeerde instelling en reactie in hun verhouding tot het communisme, tot angst bijvoorbeeld, tot blinde onderworpenheid, tot blinde haat, tot halfslachtigheid, tot spreken met twee monden, tot slangenvoorzichtigheid zonder de duivenoprechtheid, tot huilen met de wolven of tot vrees, door hen verslonden te worden, tot collaboratie of tot obstructie, tot bezorgdheid en daardoor tot het gebruik van alle verkeerde middelen en wapens, naar welke de bezorgde mens altijd gewoon is te grijpen, kortom: tot feitelijke godloosheid, die de echte godloosheid is en als zodanig au sérieux moet worden genomen. Waar en voor zover het communisme dat doet — strikt genomen slechts daar en slechts in zoverre — is het op het ogenblik de specifieke Oostleeuw, die bij u rondgaat! Het communisme, dat deze verwoesting wil aanrichten, moet weerstaan worden.

Nu zegt het vervolg van die Nieuwtestamentische tekst echter, dat de op zo bijzondere wijze aangevochten christenen bedenken moeten, „dat aan uw broederschap in de wereld hetzelfde lijden wordt toegemeten”. Daar u mij schrijft, dat u voor niets meer bevreesd bent dan voor „een bevrijding in de geest van Adenauer”, mag ik aannemen, dat wij het eens zijn over wat ik vóór alles zou willen zeggen: de brullende leeuw heeft nog andere, niet minder dreigende gestalten dan die, waarin hij u in de Oostzone tegemoet treedt.

U weet natuurlijk, dat men in de zestiende eeuw — toen met het oog op de Turken en de paus — van een Oostelijke en Westelijke antichrist gesproken heeft. Nu wil ik met dat begrip antichrist, dat ik indertijd ook op Hitler liever niet toegepast zag, niet werken, noch in verband met het tegenwoordige Oostblok, noch in verband met het tegenwoordige Westblok. De antichrist stel ik mij namelijk zeer bepaald veel duidelijker en verleidelijker, immers veel vriendelijker en overtuigender voor dan de gestalte van de Turken of de paus van toentertijd of die van de onzalige Hitler of die van de beide grote tegenstanders van tegenwoordig. De werkelijke antichrist zal zich van Christus lang niet zo duidelijk onderscheiden als deze allen, maar hij zal zelf een soort Christusgestalte zijn, misschien wel een Christus a la Thorwaldsen. En het zou zeker de moeite lonen, met zulke grote en definitieve woorden wat spaarzamelijker om te gaan dan het in de hitte van de strijd vaak pleegt te geschieden. Men kan — daarom herinnerde ik u aan die oude controverse — het tegenwoordige Oostblok naar zijn specifieke aard en naar zijn specifiek doen en laten niet zó beschouwen en waarderen, alsof dat nu uitgerekend en uitsluitend de gestalte van de rondgaande „tegenpartij” der christenheid zou zijn.

Het tegenwoordige Westblok heeft met het Oostblok dit gemeen, dat het op een voor hem karakteristieke wijze evenzeer de gemeente juist dat, wat haar tot christelijke gemeente maakt, uit het hoofd praten en onmogelijk maken wil: het niet fluisterend, maar luid verkondigen van het voor de wereld zo vreemde en haar in verwarring brengende getuigenis van Gods nabijgekomen en in haar laatste openbaring op de wereld toekomende heerschappij, van Gods rijk in zijn verhevenheid en overwinningskracht tegenover alle economische, politieke, ideologische, culturele en ook religieuze mensenrijken. Gij spreekt in uw brief herhaaldelijk over een helaas duidelijk groeiende vijandschap van uw staat tegenover Christus. Als zo iets bestaat — of en in hoever zo iets bestaat, daar zullen we het nog over moeten hebben — dan in elk geval niet uitsluitend in het communistische Oosten, maar, zij het in andere vorm, ook in de zogenaamde vrije wereld van het Westen. Ge weet dat wel. Gelooft u maar vast en zeker, dat dit zeer wezenlijk het geval is en houdt het u zelfs dagelijks voor ogen: de aan de gemeente toevertrouwde boodschap van Christus als de samenvatting van die komende Godsheerschappij is voor het Westen een even onaanvaardbare en netelige affaire als voor het Oosten, misschien, als het erop aankomt, nog onaanvaardbaarder en neteliger. Dit getuigenis wordt in elk geval niet slechts door een Oostelijke, maar ook door een Westelijke ongeest en onzin welhaast overmachtig tegengewerkt: niet slechts door het openlijke totalitarisme bij u, maar ook door het heimelijke bij ons, niet slechts door de heerschappij van de almachtige partij, propaganda en politie ginds, maar ook door de heerschappij van de niet minder almachtige pers, vrije economie, grootsprekerij en publieke opinie hier. Ter wille van dit getuigenis komt het er hier en ginds op aan, „vast in het geloof te wederstaan”. Wie de Westleeuw niet met alle kracht weerstaat, die kan en zal zeker ook de Oostleeuw niet weerstaan, die weet ook helemaal niet wat hij zegt, wanneer hij het daarover heeft. Best mogelijk, dat het ons hier evenals u ginds aan de nodige fantasie ontbreekt, om duidelijk te zien, wat de vereiste weerstand voor de christenen aan de andere kant van het ijzeren gordijn in concreto betekent. We kunnen en moeten echter van elkaar geloven, dat het de gemeente en elk individueel christen ginds en hier niet gemakkelijk wordt gemaakt, het smalle pad, dat toch alleen onze weg kan zijn, altijd opnieuw te vinden en te gaan: zich tegen de hier en ginds dreigende dwangsituatie en nog meer tegen het hier en ginds voortdurend voor de hand liggende conformisme te verzetten, zich echter ook van een onvruchtbare obstructie en oppositie te onthouden, ter zake te blijven, dat wil zeggen: heel eenvoudig bij het hier en ginds geldende, hier en ginds vreemde en onpopulaire evangelie van de vrije genade te blijven. Er is voor ons geen andere mogelijkheid dan deze: dat wij de ons daarmee opgelegde last, hoe verschillend zij ginds en hier wat de vorm betreft zijn moge, erkennen als de éne last, die de éne gemeente van Jezus Christus onvoorwaardelijk te dragen heeft, en haar daarom samen dragen, maar ook — daarover wordt in de eerste brief van Petrus en in het overige Nieuwe Testament veel gesproken — deel hebben aan de éne vreugde, die het zekere deel is van allen, die deze last te dragen hebben. De christenen in de DDR moeten goed weten, dat wij hun deelnemen aan onze bezinning en onze vreugde niet minder nodig hebben dan het omgekeerde het geval is.

En nu moet u niet boos op mij worden, wanneer ik nu voor de dag kom met een waarheid als een koe: ook voor u blijft niets anders over dan met het oog op de situatie bij u, uw bezorgdheid en benarde omstandigheden, terug te grijpen op de prima et ultimo ratio, u te oefenen in het abc, dat de christen tot christen maakt, heel eenvoudig: ernstig en blij te geloven in de God, die wij bij ons en bij u te belijden en te verkondigen hebben. In Hem geloven betekent echter — gij weet dat even goed als ik —: Hem, zijn rijk en zijn genade en dus onze Heer en Heiland Jezus Christus boven alles vrezen en liefhebben, Hem in alle grote en kleine problemen erkennen en laten gelden als degene, die Hij was, is en zijn zal, het er in ons persoonlijk en in ons sociale leven op durven laten aankomen, dat wij al het goede van Hem en van Hem ai het goede te verwachten hebben. Dat is ook in de DDR de enige sleutel, de enige rijkdom, de enige wapenrusting. Maar dat is dan ook bij u evenals bij ons sleutel, rijkdom en wapenrusting zonder weerga.

Hij boven alles.

Wanneer ik denk aan wat gij mij geschreven hebt, zou ik dat graag nog wat willen uitleggen en toepassen.

Hij als degene, die verheven is boven het door Hem zelf gewilde en beschikte gebeuren, dat de christenheid met vreugde zich bewust moet zijn van de haar geschonken genade en roeping te midden van de overige mensheid, bij u binnen het domein van de vreemde macht van het door Moskou geinspireerde en gedirigeerde socialisme. Een vreemde macht? Toch niet uitsluitend een vreemde macht, daar toch ook zij met alles wat haar tot een vreemde macht maakt, zeer beslist slechts zijn werktuig kan zijn en een rol in zijn plan kan vervullen. De rechterlijke functie van een tuchtroede? Zeer zeker ook dat. Deze macht zou niet over u gekomen zijn zonder al wat er in maatschappij, staat en kerk in het verleden gezondigd is. Op een pijnlijke wijze wordt er bij u heel wat opgeruimd en verbrand, zoals dat na korter of langer tijd — misschien van Azië en Afrika uit — ook in het Westen gebeuren zal. Wie echter voltrekt het oordeel? Niet het werktuig, maar Hij, die er gebruik van maakt en het hanteert: de genadige en barmhartige, die, ook wanneer Hij toornt en slaat, ja juist dan, niet wil, dat iemand verloren gaat, maar dat allen — de christenen en de mensen in het algemeen — behouden worden en tot de kennis der waarheid komen. Hij komt met zijn gerichten slechts, waar en omdat Hij van plan is, lief te hebben en te zegenen. Hoop op een gunstiger ontwikkeling van het socialisme? Waarom niet? Maar de Westduitse radio zou gelijk kunnen hebben met zijn permanente klaagzang, dat, zover het oog reikt, niet zoveel te hopen valt. Op God echter, die ook boven dit socialisme staat en door er zich van te bedienen zijn werk volvoert, zal in het domein van dit socialisme niemand vergeefs hopen. De christelijke gemeente in de Oostzone mag op het ogenblik tot ons aller beschaming en bemoediging een uitzonderlijke gemeenschap van mensen worden, die, zonder zich illusies te maken, maar ook zonder te morren en tegen te stribbelen, uitsluitend op God, maar op Hem dan ook waarlijk hopen, om dan vroeger of later zeker grote en kleine redenen tot dankbaarheid te bekomen, die misschien nu reeds, zoals gij zelf uitspreekt, te hebben. Maar oneindig veel beter dan alles, wat ik u over het probleem van uw principiële houding tegenover de vreemde macht, die over u gekomen is, zeggen kan, is dat wat de profeet Jeremia in het negenentwintigste hoofdstuk van zijn boek aan de naar Babel weggevoerden geschreven heeft. Ik kan u niet dringend genoeg op het hart binden, dit hoofdstuk te lezen, alsof u het voor de eerste keer leest, en wat daar gezegd wordt, niet belemmerd door alle andere overwegingen, tot u in uw situatie te laten spreken.

God boven alles! Hij dus ook boven het atheïsme en materialisme, dat uw staat inderdaad op een dwaze wijze schijnt te propageren. Ja, ik ken dat grote leer- en platenboek, dat met de nevelvlekken begint en met de portretten van Karl Marx, Lenin en — in mijn exemplaar — ook nog Stalin eindigt. God ook daarboven! Of meent u, dat men met dat wat zich op deze wijze breed maakt waarlijk de levende God en waarlijk één enkel menskind of volwassene, intellectueel of onontwikkelde — reëel en effectief te na kan komen? Met een klein beetje of ook een grote hoeveelheid materialisme — na zoveel bedenkelijk idealisme, dat wij ook lang genoeg op nogal dwaze wijze bedreven hebben — zeer zeker niet. Vooral rustig blijven: de zeepbel van een zuiver en evenzo bedenkelijk materialisme zal — de meesterwerken van de hofdichters in de Oostzone zullen daaraan niets kunnen veranderen — op haar tijd net als elke andere uit elkaar spatten. En hoe staat het met het atheïsme? Is het niet ook uw mening, dat het meeste, dat zich als atheïsme aandient, slechts in zoverre au sérieux te nemen is, als het te herleiden is tot misverstanden, waaraan de christenheid met haar traditionele leer en levenspraktijk niet zo weinig, maar heel veel schuld heeft? Dat in overeenstemming met een aardige en behartigenswaardige anekdote, die ik pas hoorde. Een Berlijner vertelt een andere Berlijner in vertrouwen, dat hij als lid van de kerk bedankt heeft, waarop de ander hem vraagt: Nou, geloof je dan niet aan God? De eerste reageert: Wel aan God, maar niet aan zijn grondpersoneel! Gaat het in de regel niet om het grondpersoneel en dus om ons christenen, misschien het meest om ons theologen, wanneer de mensen zich voor atheïsten houden en uitgeven? Wat zij kunnen loochenen, kan toch slechts het bestaan van een hun bekende begrippen-afgod wezen, niet het zijn en handelen van de levende God. die ze niet kennen, die hen echter des te beter kent. Alsof Hij, die in Jezus Christus ieder mens en dus ook hen aangenomen heeft, „mensloos” zou worden, omdat een paar mensen op het idee kwamen, „godloos” te willen zijn. Alsof zij Hem daarmee ontlopen kunnen. Alsof het ons christenen geoorloofd zou zijn, hen te zien en te beschouwen als mensen, aan wie de vlucht voor God gelukt is of zou kunnen lukken, of die zelfs in staat zijn, andere mensen uit zijn hand te rukken.

Wilt u mijn raad horen? Die kan in dit opzicht slechts deze zijn: u moet principieel en praktisch niemand onder de mensen bij u in de Oostzone, hoe ongelovig hij zich ook voordoet en gedraagt — zulke klanten zijn er heus niet alleen in het communistische Oosten — erkennen als de geweldenaar, die hij nu eenmaal wil zijn. U moet veeleer juist zijn ongeloof met een blijmoedig ongeloof in de mogelijkheid van zijn onderneming tegemoet treden. U moogt uw atheïsten evenzeer als u zelf getroost tot God rekenen en als zijn eigendom toespreken. Of zij zich ooit zullen bekeren — of dat gij hen ooit zult bekeren — moge meer dan twijfelachtig zijn, dat is echter een vraag van later orde. Dit staat vast, dat God niet tegen, maar ook voor hen is. En juist dat moogt en moet gij uwerzijds voor hen, in hun plaats, geloven, om dan op deze gezonde basis met hen, de vijanden van Christus, die immers niet weten wat zij doen, te mogen leven en hun tot getuigen van de ook voor hen gestorven en opgestane Heer te mogen worden. Men moet toch wel op slag zelf van een christen tot een ongelovige, een atheïst en een vijand van Christus worden, wanneer men het anders wil zien.

Hij, God, ook boven het wettische totalitarisme van uw staat. Bent u bevreesd voor die staat?

Weest er niet bevreesd voor! Niet dat hij totalitair, maar dat hij wettisch en daarom ongoddelijk en onmenselijk totalitair is, daarin ligt de grens van het stelsel, waarvoor zijn representanten eens halt zullen moeten houden of waaraan zij ten slotte kapot zullen gaan. Totalitair, ieder mens en ieder mens geheel voor zich opeisend, is ook de vrije, de waarachtig goddelijke en waarachtig menselijke genade van het evangelie, die gij ginds, gelijk wij hier, verkondigen moogt. In zover kan de communistische staat wel als een gelijkenis van de genade van het evangelie, zij het afschuwelijk misvormd en verduisterd, beschreven en begrepen worden. Evenwel: als vrije en vrijmakende genade en zeer bepaald niet als wet is de genade van het evangelie totalitair, zeker niet als een striknet van thesen en antithesen, zeker niet dwingerig en zeurderig erop uit, erkend en aanvaard te worden, en al evenmin erop uit, te overdonderen en te onderdrukken, waar ze — en waar is dat niet het geval? — op tegenspraak en verzet stuit. De in haar goddelijkheid en menselijkheid vrije genade van het evangelie wint, overwint en heerst van binnen naar buiten, niet van buiten naar binnen. Zij eist niet, zij geeft. Zij vergeldt niet, maar vergeeft. Zij onderdrukt niet, maar heft op. Zij toornt niet en doodt niet, maar heelt, verbindt en verzorgt als de barmhartige Samaritaan. Onder de wet moet en zal, zoals dat in Oost en West voortdurend het geval is, ook het goede, ook het beste verworden tot het slechte. Onder de genade kan ook het slechte zich ten goede, ja ten beste keren. Gelooft u in Gods vrije genade? Natuurlijk doet u dat. Dan moet u echter het bij u heersende stelsel — en het ojnze tegelijkertijd — doorzien in zijn volstrekte onmacht, die juist daarin gezocht moet worden, dat het wettisch van aard is. En Gods verhevenheid zal u dan ook in dit opzicht duidelijk en alle vrees verdrijvend voor ogen staan. Dat zal dan in ieder geval ook betekenen, dat u het volstrekt vermijden zult, uw machthebbers op het helaas door hen zelf uitgekozen vlak tegemoet te treden en tegen te werken en hun grove godloosheid en onmenselijkheid met fijne godloosheid en onmenselijkheid te beantwoorden. Die zien en verstaan blijkbaar niet (de machthebbers aan deze kant van het ijzeren gordijn overigens evenmin), het is hun tot nog toe waarschijnlijk ook niet voldoende duidelijk getoond, dat de gemeente van Jezus Christus hen met het totalitarisme van haar boodschap op een heel ander vlak tegemoet treedt. Zij kan en mag hen niet met gelijke munt betalen. Wanneer zij dat zou proberen, zou ze daarmee ophouden het zout en het licht der wereld te zijn, hetgeen zij toch zijn moet.. . afgezien van het feit, dat dit haar nooit gelukken zal. Zij moet tegenover de wet van de staat niet met de wet van de kerk komen aanzetten. Zij moet het ..Diamat” (het dialectisch materialisme) niet met een christelijke wereldbeschouwing, de socialistische moraal en politiek niet met een christelijk tegenprogram, de macht van partij en politie niet met een bisschoppelijke en ook niet met een synodaal presbyteriale ambtelijke macht, de monotone marxistische litanie, de massale betogingen en slagzinnen van het stelsel niet met een soortgelijk opium beantwoorden. Het moet haar niet verdrieten, uitsluitend op het Woord en de Geest aangewezen te zijn. Zij kan slechts altijd opnieuw ervan uitgaan en altijd opnieuw erop terugkomen, dat de liefde de vervulling van de wet is, dat de liefde het goede volbrengt en dat geen mens van de wet daartoe in staat is. Zij kan uitsluitend „vast in het geloof” — in dit geloof — „weerstaan”, nooit in de naam en tot eer van welke beginselen en dogma’s ook, nooit om waar ook ter wereld iemand de theoretische of praktische erkenning van deze beginselen en dogma’s op te dringen. Slechts één ding kan zij altijd doen: Jezus navolgen, dat wil zeggen: zij kan uitsluitend de genadige God en de mens, die Hij genadig is, de vrije God en de mens, die door Hem bevrijd moet worden, op het moment en in de situatie van hun ontmoeting in het oog houden en dan, goed of verkeerd, maar duidelijk spreken, roepen en handelen op een voor geen misverstand vatbare wijze: vragend, vermanend, troostend, ook wel rechtstreeks belijdend, maar dat dan ook strijdvaardig, een enkele keer ook welsprekend zwijgend en terzijde staande. . . maar altijd God en de mensen dienend en dus nooit zo, alsof zij harerzijds over God en de mensen zou willen en kunnen beschikken. Op deze wijze weerstand bieden zal de gemeente zeker niet kunnen nalaten, bij u niet en bij ons niet. En juist op deze manier zal zij zowel bij u als bij ons echt en sterk, of zij geloof vindt of niet, maar in elk geval geloofwaardig — immers zelf uit het geloof — en van het begin tot het einde krachtdadig weerstand bieden. Als het maar niet een abstracte idee, niet een abstracte theorie, niet een abstracte godheid met haar wet is, als het maar uitsluitend Gods van eeuwigheid af machtige en in Jezus Christus verschenen vrije genade is, die gij en wij boven alle dingen vrezen en liefhebben.

Hij, God, zijn vrije genade, dan inderdaad ook boven alle gedachten, voorstellingen en gewoonten, waarmee wij christenen zelf ginds en hier — naar onze overtuiging: tot eer van God en tot zegen van de mensen — door het leven zijn gegaan.

Wat hebben wij niet allerlei in dit opzicht voor vanzelfsprekend en noodzakelijk gehouden.

Het bestaan van een door de overige maatschappij en inzonderheid door de staat gegarandeerde, gerespecteerde of minstens getolereerde, op haar plaats binnen het sociale complex veilig gestelde kerk.

De kerkelijke zondag als erkende rust- en feestdag en de hoge kerkelijke feestdagen, die zich op de een of andere wijze — men vrage niet: hoe? — in het gehele volksleven aftekenen. Kinderdoop, confirmatie, huwelijksinzegening en begrafenis als de christelijke omlijsting van het leven van „meneer iedereen” en als een getuigenis van de publieke onmisbaarheid van de kerk, op grond waarvan deze zich altijd weer moed kan inspreken.

De invloed van de kerk op de opvoeding, het onderwijs en de jeugdvorming van staatswege, met als maximumeis: de school moet rechtens christelijke school zijn, en als minimumeis: het christendom mag in elk geval niet tegengewerkt worden.

Het prestige of toch minstens de waardigheid van de officiële kerkelijke vertegenwoordigers te midden van de vertegenwoordigers der andere cultuurkringen.

Het directe en indirecte, gewenste of ongewenste, maar in elk geval formeel vrije meespreken van de kerk in algemeen menselijke aangelegenheden.

Ook al is de christenheid in dit alles niet en nergens onaangevochten gebleven — in de laatste eeuwen al niet meer — toch scheen het ons het meest vanzelfsprekende ter wereld, dat de verkondiging van het evangelie van Jezus Christus zich binnen dit raam voltrekken moest en dat onzerzijds tot handhaving en verdediging van dit alles al het mogelijke gedaan moest worden, hetgeen we dan ook, op verstandige en onverstandige wijze, met en zonder succes, zeer ijverig en rijkelijk voldoende gedaan hebben.

Stond niet achter dit alles de onderstelling: het christendom en de christelijke belijdenis kunnen en moeten heel normaal  — minstens vanuit het gezichtspunt van de vrije uitoefening van de godsdienst — door allen en een ieder erkend en gewaardeerd worden? En: de wereld als zodanig is verplicht, de christenheid het recht op deze bestaansvorm in haar midden toe te kennen? Wat bij u in de DDR en ook wel in de andere marxistisch georiënteerde landen komen gaat, schijnt een dikke streep door deze hele rekening te zijn. Ook bij ons in het Westen gaat het komen, maar bij u kan men onmogelijk ontkennen, dat het komt. In het wereld- en mensbeeld van het socialisme, dat bij u aan de macht is en de leiding heeft, heeft de christenheid in deze bestaansvorm zeer beslist steeds minder ruimte en schijnt de tijd nabij, in elk geval niet ver weg meer, waarin zij in deze bestaansvorm geen ruimte meer hebben zal, waarin zij voor staat en maatschappij een vreemd, verachtelijk en zeer verdacht verschijnsel zal zijn, waarin het uit overtuiging behoren tot de christenheid voor de enkele mens, te beginnen met de schooljaren, voor al zijn andere levensmogelijkheden slechts een belemmering en de bewegingsvrijheid der christenheid tot een minimum gereduceerd zal zijn, waarin de christenheid al wat haar is opgedragen nog slechts in een uithoek, in de schaduw, onder ‘i voortdurende bedreiging en sabotage van buiten af zal doen, waarin de volkskerk als de kerk van het volk nog slechts een fantasiebeeld zal zijn.

Best mogelijk, dat het ook bij u nog lang zover niet is en dat het ook bij u niet ontbreekt aan krachten, die deze bij uw machthebbers zeer duidelijk aanwezige tendens nog wat tegenwerken. Het feit echter, dat deze tendens bij u op het ogenblik met de handen te tasten is, is voor u en voor ons voldoende reden, de vraag te stellen of de christenheid haar opdracht inderdaad slechts in die voor haar tot nog toe vanzelfsprekende bestaansvorm kan vervullen, slechts in het licht van deze openbare bescherming en erkenning of in elk geval in dat van een openbare tolerantie, slechts met behulp van dat gehele volkskerkapparaat en onder voorwaarde van de vrijheid van het spel, dat dit apparaat speelt, slechts in het bezit van een van rechtswege bestaande aanspraak op allen en een ieder. Waar lezen we eigenlijk, dat de eerste gemeenten van Jezus Christus in Jeruzalem, Rome, Corinthe of Klein-Azië zich in deze bestaansvorm hebben mogen verheugen? En waar is hun voor later tijd uitgesproken déze bestaansvorm toegezegd? Op grond waarvan nemen we aan, dat deze bestaansvorm op een behoorlijke en verantwoorde wijze ontstaan is, dat de kerk met haar staat en valt en daarom verplicht is, zich in elk geval in deze bestaansvorm te handhaven?

Ik vertel u met het aan de orde stellen van deze vraag niets nieuws. Het was immers een van uw meest bekende en voortreffelijkste mannen, Generalsuperintendent Günther Jacob in Cotbus, die enige tijd geleden met nadruk gesproken heeft over het nu begonnen „einde van het constantijnse tijdperk”. Omdat ik voor alle mogelijke theorieën op het gebied van de geschiedenisfilosofie nog al huiverig ben, aarzel ik, mij dit begrip eigen te maken. Het valt echter niet te ontkennen, dat zich zo iets als het komen van dit einde in onze dagen overal enigermate en in de DDR in scherpe contouren begint af te tekenen. Zeker is, dat wij alle reden hebben, genoemde vraag te stellen, alle reden ook, ons zelf in elk geval reeds nu een duidelijk antwoord te geven: Neen, wat de bestaansvorm van de kerk betreft, behoeft niet alles verder te gaan gelijk tot nu toe, alsof dit de enige mogelijkheid ware. Neen, de voortgang en de overwinning van Gods zaak, welke de christelijke gemeente met haar getuigenis mag dienen, is niet uitgerekend aan deze bestaansvorm, die tot nog toe de hare was, gebonden. Het ogenblik kan komen, of nu reeds aanbreken, waarop God met deze bestaansvorm vanwege haar in elk geval tastbare onwaarachtigheid en onvruchtbaarheid tot ons leedwezen, maar tot zijn eer en tot zegen van de mensen, afrekent. Ja, daarom zou het wel eens eis kunnen zijn, ons van de binding aan deze bestaansvorm, zelfs wanneer zij nog standhoudt, nu reeds innerlijk los te maken… en positief: vanuit de veronderstelling, dat zij waarschijnlijk te zijner tijd geheel zal verdwijnen, naar nieuwe mogelijkheden en nieuwe wegen om te zien. Ja, wij mogen er ons als gemeente van God op verlaten, dat Hij ons, zo wij slechts opmerkzaam zijn, zulke nieuwe wegen, van welke wij op het ogenblik nog niet het minste vermoeden hebben, zal wijzen en dat wij ons als de aan Hem gebondenen in dit opzicht reeds nu in en door Hem van de overwinning zeker mogen weten. Want, nietwaar, zijn naam is boven alle namen, ook boven de naam, welke wij menselijk, al te menselijk, in zijn dienst tot nog loe gedragen en in een zekere wereldse vergeetachtigheid al te gemakkelijk met de zijne verwisseld hebben. Is het niet mogelijk, beste broeders in de zo bedreigde Oostzone, dat wij zowel bij u als bij ons worden opgeroepen, het oude en bekende Soli Deo Gloria juist in dit opzicht met een geheel nieuwe ootmoed, openheid en bereidheid te laten gelden en dat het daarbij uw bijzondere roeping is, ons anderen het leven van een christelijke gemeente, die de nieuwe weg van een kerk voor het volk — in plaats van: van het volk — zoekt en misschien reeds gaat, als „Gods — in alle ernst bijzonder — geliefde Oostzone” exemplarisch voor te leven?

Nu ga ik proberen, iets te zeggen over uw concrete vragen. U zult begrijpen, dat ik nu slechts gedeeltelijk zo beslist kan spreken als ik het tot nog toe, wat de hoofdzaak betreft, gedaan heb. Om u, wat die acht vragen aangaat, iets te zeggen, waar u wat aan hebt, zou ik eigenlijk met u midden in het strijdgewoel moeten staan, alleen al om goed te begrijpen, wat uw vragen wel en niet bedoelen. Oog in oog zou het veel beter gaan. U moet mij daarom bij voorbaat vergeven, wanneer ik met de beste bedoelingen toch een weinig in de ruimte praat.

Vergis ik mij overigens, wanneer ik de indruk heb, dat niet alle vragen van u zijn, maar dat in deze vragen ook anderen aan het woord komen, ik vermoed zo: enkele van uw collega’s? Hoe het ook zij, ik zal proberen, mijn best te doen.

1. Moeten wij het uitsluitend als ongehoorzaamheid aan het evangelie beschouwen, wanneer in een verborgen kamer van ons hart het verlangen brandt naar een hereniging in welstand en vrijheid naar Westerse trant?

Antwoord: Dat verlangen is waarlijk niet onbegrijpelijk en zeker niet ongemotiveerd. Ik vermoed, dat, als ik in uw plaats stond, dat verlangen ook bij mij heel sterk zou zijn. Het leven in het Westen heeft ongetwijfeld vele en onder die vele ook zeer wezenlijke voordelen. En dat het leven in het Oosten zijn notoire nadelen heeft, zal men ten overstaan van bepaalde gebeurtenissen aan de zonegrens onmogelijk kunnen ontkennen. Het gaat er echter om, welke ruimte en welke plaats u aan dit verlangen in verhouding tot uw gehoorzaamheid aan het evangelie wilt toekennen. Men kan toch moeilijk beweren, dat het met deze gehoorzaamheid zonder meer identiek is. Of hebt u al eens een christen meegemaakt, van wie u de indruk had, dat hij het evangelie nu juist daarin gehoorzaam was, dat hij dit innerlijk verlangen koesterde of zelfs uitleefde? Wanneer u de stem van dit verlangen van die van het evangelie onderscheidt, dan zult u het evangelie in elk geval daarin gehoorzaam zijn, dat u aan de stem van het evangelie de eerste plaats, aan die andere stem op zijn best de tweede, derde of vierde plaats in het geheel van uw denken, willen en handelen toekent. Niet dat u dit verlangen hebt, wel echter, dat u er het primaat ten opzichte van uw r verantwoordelijkheid tegenover het evangelie aan zoudt toekennen, zou uitsluitend als ongehoorzaamheid beschouwd moeten worden.

2. Kan men de door de staat der DDR geëiste loyaliteitsverklaring afleggen, wanneer men denkt aan de gevaren en dreigingen, die met die staat gegeven zijn? Antwoord: Ik ken de woordelijke tekst van deze loyaliteitsverklaring niet, veronderstel echter, dat degene, die haar aflegt, niet, zoals dat indertijd met de Hitlereed het geval was — ,,Ik zweer trouw en gehoorzaamheid aan de Führer” — een kat in de zak koopt, maar dat het, wat de inhoud van de hem gevraagde verklaring betreft, gaat om een omschrijving van de bij u ingestelde en bestaande staatsorde, over welke de grondwet van de DDR hem het nodige heeft bijgebracht. Loyaliteit ten opzichte van deze staatsorde betekent — ik heb bij wat nu volgt Romeinen 13 voor ogen, maar zeer bepaald ook mijn eigen houding ten opzichte van de in haar grondwet toegelichte staatsorde van het Zwitserse Eedgenootschap — eerlijke bereidheid, die feitelijke staatsorde te accepteren en zich aan haar — in het besef van bepaalde bedenkingen ten opzichte van de haar inherente gevaren, maar tegelijkertijd met de praktische terzijdestelling van die bedenkingen — te onderwerpen. Loyaliteit betekent niet: het sanctioneren van de aan deze orde ten grondslag liggende ideologie. Loyaliteit betekent ook niet: het goedkeuren van alle mogelijke maatregelen van de feitelijke steunpilaren en vertegenwoordigers van deze orde. Loyaliteit sluit het voorbehoud van vrijheid van gedachte ten opzichte van de ideologie, ook het voorbehoud van eventuele tegenspraak en tegenstand ten opzichte van bepaalde explicaties en applicaties van een bestaande staatsorde, in zich. Er is nog zo iets als een loyale oppositie. Loyaal ten opzichte van een bestaande staatsorde gedraagt hij zich, die haar geldigheid en gezag ook voor zich zelf erkent en van plan is, zich aan haar, binnen de grenzen van wat hem innerlijk en uiterlijk mogelijk is, te houden. Ik zou er in uw plaats geen bezwaar in zien, tegenover de DDR in deze zin loyaliteit te betrachten en de door haar gevraagde verklaring eerlijk af te leggen.

3. Een van onze theologen heeft eens beweerd, dat de „stillen in den lande” het Derde Rijk hebben weggebeden. Heeft een soortgelijk gebed in de tegenwoordige situatie recht van bestaan?

Antwoord: Dat verhaal bevalt mij slechts matig, omdat in 1933 in elk geval bepaalde „stillen in den lande” — ik las de biografie van de grote man der gemeenschapsbeweging en de vader van de diaconessen Kravielitzki — aan de komst van het Derde Rijk krachtdadig hebben meegewerkt. Of u aan een onderneming, om de DDR weg te bidden, moogt en wilt deelnemen, hangt af van de vraag of u het in alle ernst kunt verantwoorden, bij onze lieve Heer met zo’n gebed aan te komen, of u niet bevreesd bent, dat Hij het op een verschrikkelijke wijze zo zou kunnen verhoren, dat Hij u op een goede morgen bij die „vleespotten van Egypte” ontwaken doet als een mens, die doodeenvoudig verplicht is, de American way of life te accepteren. Of u het niet heilzamer moet vinden, in plaats van tegen, voor de DDR te bidden en verder om licht en kracht, om juist in de DDR echt christelijk te leven en te handelen.

4. In hoeverre kan de inkorting van de publiekrechtelijke aanspraken van de kerk voor ons nog een reden tot verzet zijn, wanneer men er zich rekenschap van geeft, dat hier een van de voornaamste aanknopingspunten der anticommunistische propaganda ligt?

Antwoord: Het begrip „publiekrechtelijke aanspraken van de kerk” is als zodanig uitermate problematisch. Zo’n aanspraak in de eigenlijke en echte zin van het woord kan alleen God zelf voor zijn Woord laten gelden. De kerk kan ten opzichte van haar woord geen publiekrechtelijke aanspraken laten gelden. Het Woord van God heeft recht op de trouwe, nauwgezette en volstrekt pretentieloze dienst van het woord van de kerk. Dit woord van de kerk kan slechts publieke geldigheid verkrijgen, indien God het die in zijn onverdiende genade geven wil. De besnoeiing van de publiekrechtelijke aanspraken van de kerk moet daarom zeer bepaald als een haar door middel van de socialistische staat en tegen diens wil geschonken genadeblijk van God beschouwd worden, waartegen zich te verzetten zeker niet aanbevelenswaardig kan zijn. En met de anticommunistische propaganda moet het, theologisch gewaardeerd, slecht gesteld zijn, wanneer zij uitgerekend hier haar voornaamste aanknopingspunt vindt.

5. De hoogspanningssituatie werkt op de zenuwen en wordt innerlijk afgereageerd. Geprikkeldheden, niet ver uit de buurt van hartaanvallen, veroorzaken conflicten, die men nauwelijks te boven kan komen. Daarom: mogen wij ondanks de urgentie van deze en soortgelijke problemen ons zulke conflictsexperimenten nog veroorloven? Is het in tijden van zulke geweldige spanningen niet onze plicht, uit tactische overwegingen aan de innerlijke verbondenheid groter gewicht te hechten dan aan het doordrijven van onze eigen juistere inzichten?

Antwoord: De vraag ontroert mij, omdat zij, zelfs voor iemand, die heel uit de verte meeleeft, zo heel duidelijk van uw persoonlijke noodsituatie spreekt. Ik geloof, dat ik uw situatie begrijp: de zaak werkt op uw zenuwen en maakt u innerlijk kapot. U en uw broeders beginnen elkaar over en weer te irriteren met alle risico’s van hartaanvallen. Hoe kan ik u, daar ik eigenlijk een medicus om raad zou moeten vragen, de behulpzame hand bieden? Als ik het zou kunnen, dan misschien in verband met het alternatief, waarmee u mij uw eigenlijke vraag voorlegt: of, ten overstaan van de in de vier voorafgaande en ook in de nog volgende vragen acuut wordende conflictsexperimenten, de voorkeur moet worden gegeven aan het doordrijven van het eigen juistere inzicht of aan het tactisch rekening houden met het innerlijk bijeenhouden van de broeders. U schijnt geneigd te zijn voor de tweede mogelijkheid te kiezen. Mij komt het voor, dat het alternatief als zodanig niet deugt. Wanneer christenen, dominees, theologen met elkaar overhoop liggen, dan kan noch de vraag naar het doordrijven van het juistere inzicht noch die naar het innerlijk bijeenhouden van de broeders, ook al dringen beide vragen zich in alle ernst aan ons op, meer dan secundaire betekenis hebben. Het echte alternatief moet luiden: willen we met het oog op die vragen allen te zamen — om te beginnen zonder rekening te houden hetzij met het eigen juistere inzicht van ieder afzonderlijk, hetzij met het gemeenschappelijk inzicht, dat we willen handhaven of bereiken, maar wel in grote openheid — nog weer eens beginnen met het in praktijk brengen van het abc, dat de christen tot christen maakt, dat wil zeggen: zijn we bereid nog weer eens terug te keren tot het Woord van God, dat ons allen aangaat, ons allen verantwoordelijk stelt en ons allen is toevertrouwd om het te verkondigen, bereid er ons rekenschap van te geven, wat het evangelie van Gods vrije genade juist ons en onze gemeenten, juist nu en hier, te zeggen zou kunnen hebben … of zijn we daartoe om de een of andere reden niet bereid? Zijn wij bijvoorbeeld bereid, het genoemde hoofdstuk Jeremia 29 in een volstrekte openheid zonder voorbehoud tot ons te laten spreken … of moeten we erkennen, dat we daartoe niet bereid zijn? Laat u het toch — allereerst ieder persoonlijk op zijn studeerkamer, maar dan ook samen op uw conferenties — op deze krachtproeven, waaraan het risico van scheuring verbonden is, aankomen. Heel wel mogelijk, dat daarbij een en ander stuk breekt. Heel wel mogelijk, dat daarbij allerlei eigen en naar onze overtuiging juistere inzichten, die toch heus niet waard zijn, zonder meer doorgedreven te worden, in de vuilnisemmer terechtkomen. Heel wel mogelijk, dat daarbij allerlei zogenaamde verbondenheid, die onzindelijk of ongemotiveerd is of op onwaarachtige wijze tot stand kwam, onder de wielen raakt. Voor mij staat het vast, dat men daarbij hier en daar tot nieuwe vruchtbare inzichten en vervolgens ook tot een nieuwe echte verbondenheid komen zal. U kunt er zeker op rekenen, dat daarbij dat andere alternatief wegvalt of in elk geval, gelijk het behoort, gerelativeerd wordt. En zonder dokter te zijn durf ik u met zekerheid te voorspellen, dat dit experiment met het risico van scheuring, wat het verder ook moge opleveren,, de zenuwen tot rust zal brengen in plaats van nog meer op de zenuwen te werken, en dat daarbij ook alle nu reeds dreigende hartaanvallen op zijn minst een halt zal worden toegeroepen. Maar wat ben ik eigenlijk aan het betogen? „Het Woord, het Woord moet het doen” . . . over de hele linie. Dat Woord zal het echter ook doen.

6. Wordt de zelfverdediging van de kerk ons eigenlijk niet opgedrongen, daar toch de mogelijkheid bestaat, dat we de ruimte voor een onbelemmerde verkondiging geheel verliezen? Speelt de oproep van de ,,vredesdominees”, om met de liefde van Christus de wereld binnen te dringen, ten slofte niet degenen, die ons deze ruimte ontnemen willen, in de kaart?

Antwoord: Na wat ik tot nog toe gezegd heb, kunt u, wat ik op deze vraag te antwoorden heb, wel bij voorbaat raden. Ik kan aan een de kerk voorgeschreven of toegestane zelfverdediging evenmin geloven als aan een haar legitiem toekomende aanspraak op publiekrechtelijke erkenning. Ruimte voor een onbelemmerde verkondiging kan zij van staat en maatschappij wel op bepaalde gronden verwachten en er, als zij haar krijgt, dankbaar gebruik van maken. Maar een te proclameren recht daarop heeft zij niet en prat gaan op zo’n recht heeft geen zin. Heeft ze haar handen niet vol met de beantwoording van de vraag of dat wat zij van plan is in de haar toegestane grote of kleine of allerkleinste ruimte te verkondigen, waarlijk de verkondiging is van wat haar is opgedragen, de prediking van de blijde boodschap van het Godsrijk? Heeft zij haar handen niet vol met het altijd opnieuw bidden en werken, dat dit steeds meer, steeds ernstiger, vrolijker en eenzijdiger het geval mag zijn? Denkt u ook niet, dat deze boodschap, voor zover wij ginds en hier — maar dat mag noch ginds noch hier als vanzelfsprekend verondersteld worden — inderdaad haar boodschappers zijn, macht genoeg heeft, zich, waar de vroegere ruimte ons ontzegd of op pijnlijke wijze beperkt wordt, nieuwe ruimten te scheppen, over wier bestaan zij, die de kerk belagen, misschien wel op een goede dag stomverbaasd zullen zijn? Laat u het, zonder veel tijd en kracht te verliezen met maatregelen tot verdediging van de vroegere ruimte, toch daarop aankomen, wiens licht, wanneer de dingen bij ons verlopen zoals ze moeten verlopen, langer branden zal.

De door u genoemde vredesdominees, wier door u geciteerde oproep in mijn oren een weinig gezwollen klinkt, ken ik niet; misschien dat enkelen van hen het goed, in elk geval niet slecht bedoelen, misschien dat anderen onder hen ordinaire collaborateurs zijn. Dit raad ik u: u moet zich noch positief noch negatief aan hen oriënteren, maar uw aangezicht, zoals ik dat ook eens tegenover de „Duitse Christenen” heb aangeraden, recht op de Godsstad richten.

7. Moeten we het niet als een lichtzinnig waagstuk, een opzettelijk forceren en een voorbarig experimenteren beschouwen, wanneer de zogenaamde ..bouwvallige facade” van de kerk nog vlugger wordt afgebroken dan de omstandigheden het vereisen? Of heeft het uur van een geheel nieuwe opbouw van de kerk geslagen? h er een criterium, waarmee we enigermate kunnen bepalen, in hoeverre een bepaald moment tot een beslissing dringt?

Antwoord: Het uur van een geheel andere opbouw der kerk zal, alleen reeds vanwege het feit, dat u nog zo in zekere zin academisch naar een criterium vraagt, ook bij u nog wel niet geslagen hebben. En wie weet of die aan de orde gestelde afbraak en opbouw eigenlijk wel een kwestie van een bepaald moment zijn. Ze kunnen toch ook — en in de geschiedenis van wat van menselijke mogelijkheden verwerkelijkt werd, schijnt dat zelfs de regel te zijn — gerealiseerd worden in een opeenvolging (gedurende tientallen jaren) van bevrijdingen uit speciale tot nog toe machtige verbanden en van speciale ontvangen vergunningen en opdrachten tot nieuwe experimenten.

In uw plaats zou ik zulke bijzondere momenten tegemoet zien, die dan niet krachtens bepaalde criteria tot een beslissing noodzaken, maar die de noodzaak en de vrijheid, om rechtstreeks beslissingen te nemen, eenvoudig met zich meebrengen. Ik zou waakzaam zijn, dat wil zeggen openstaan voor zulke direct geboden en geoorloofde beslissingen, wat intussen niet doenlijk zal zijn zonder te bidden… en dus niet wat de omstandigheden met zich meebrengen, maar de onder deze of gene omstandigheden te verwachten goddelijke aanwijzingen tegemoet te zien. Van „lichtzinnig wagen, moedwillig forceren, voorbarig experimenteren” zal dan in het geheel geen sprake kunnen zijn. Wat dan gedaan moet worden, zal juist, omdat het gedaan wordt op ingewachte en afgebeden aanwijzingen, met wijze vastberadenheid gedaan mogen en moeten worden.

Ik mag niet nalaten, zonder het u in dit opzicht moeilijk te maken, eraan toe te voegen, dat de christenheid, voor zover ik zie, weliswaar tot grootse en zo mogelijk eschatologische overdenkingen en beschouwingen altijd zeer gewillig, maar tot een dapper waagstuk juist in concrete en bijzondere gevallen vaak zeer onwillig is geweest, omdat zij niet waakte, maar sliep en bang was, dat zij vele van de momenten, waarin niet alles, maar toch wel iets had kunnen en moeten gebeuren, heeft laten voorbijgaan.

Zou het niet kunnen zijn, dat gij in de Oostzone ertoe voorbeschikt zijt, ons ook in dit opzicht niet groots en spectaculair, maar heel bescheiden voor te gaan in de richting van die afbraak en opbouw? Ik vraag slechts, maar ik vraag.

8. Dominees, die uit de DDR wegvluchten, worden in de regel uit hun ambt ontslagen. Is dit gebruik maken van juridische macht niet in strijd met het wezen van een ware kerk, wier kansen juist daarin bestaan, kwalitatief afstand te bewaren van de middelen, waarover de staat beschikt? Is de uitoefening van het disciplinaire recht in dit geval een legitieme weg, om de bevoegdheid der gemeente, kerkelijke tucht te oefenen, waar te nemen?

Antwoord: Wanneer een dominee uit de DDR wegvlucht, betekent dat praktisch altijd, dat hij zijn gemeente, die hem bij zo’n vlucht niet volgen kan, naar eigen goeddunken in de steek laat. Natuurlijk zijn er gevallen, waarin dit menselijk te begrijpen en in zoverre te verontschuldigen is. Maar ook dan betekent dit wegvluchten, dat de man zich zelf uit zijn ambt ontslagen heeft. En wat betekent de uitoefening van het disciplinaire recht van de zijde der kerkbesturen dan anders dan een bevestigen en vastleggen van het feit, dat de persoon in kwestie zelf uit de dienst van zijn gemeente en de kerk bij u is uitgetreden? Dat de kansen van de kerk daarin bestaan, dat zij zich, wat de middelen betreft, die zij voor haar acties kiest, van die van de staat onderscheidt, is wel waar. Ik begrijp echter niet, dat haar daarmee verboden zou zijn, zachtmoedig maar zeer beslist de noodzakelijke maatregelen te nemen ten opzichte van een gebeuren, waarvoor zij geen verantwoordelijkheid draagt. Wie bij u — het doet er niet toe, welke zijn motieven zijn — de DDR, dat wil praktisch zeggen: zijn gemeente, verlaat, kan er noch tegenover de mensen noch tegenover God aanspraak op maken, in het ambt van dominee te zijn gebleven en de daaraan verbonden rechten te bezitten. Of dat ambt en die rechten op grond van bepaalde praktische overwegingen hem elders weer kunnen worden toegekend, is een vraag op zich zelf, die ik liever niet beantwoord.

Een herinnering: De met mij bevriende rooms-katholieke deken van de stad Keulen vertelde mij eens, dat hij in het voorjaar van 1945 alle geestelijken van zijn diocees bij de nadering van de Amerikanen streng verboden had, met de steeds meerderen van de bevolking, die naar het oosten vluchtten, mee te vluchten, en hoe hij toen aan het hoofd van de Keulse geestelijkheid de opmarcherende vijand plechtig tegemoet getrokken is.

Nog een herinnering: Wij hadden in Bazel tot voor korte tijd een hele serie Oostduitse theologische studenten, die voora] bij mij ijverig en goed meededen en hun tijd in het Westen ook verder op zinvolle en verantwoorde wijze uitgebuit hebben. Ik hoop nog steeds, dat het verbod, de grens over te trekken, speciaal in de richting van Bazel, op een goede dag weer opgeheven zal worden. Weet u hoe het ging, wanneer deze jonge mannen ons weer verlieten? Zij hebben mij, als ik mij niet vergis zonder uitzondering, uit zich zelf en met nadruk gezegd, dat zij nu weer heel graag juist naar de Oostzone terugkeerden, omdat ze wisten, dat zij juist daar hun plaats en taak hadden.

Best mogelijk, dat ik allerlei bijzondere situaties en omstandigheden in de Oostzone niet ken en daarom ook niet beoordelen kan. Voorlopig moet ik toch zeggen, dat wat toen in Keulen gebeurde en deze moedige terugkeer van mijn studenten naar de Oostzone mij christelijk en theologisch juister voorkomt dan de vluchtpogingen van de enkele evangelische dominees, over wie u spreekt, en dat het mij voorlopig onmogelijk toeschijnt, het optreden van uw kerkbesturen in deze zaak te desavoueren.

Ik ga eindigen. Mag ik echter, voordat ik dat doe, nog een goed woord tot u spreken ten gunste van de Westduitse Broederschappen, op wier gebrek aan begrip voor uw situatie en problemen u wat wrevelig geattendeerd hebt.

Het is best mogelijk, dat de broeders in het Westen zich praktisch te weinig om u en om wat zich bij u afspeelt bekommeren. Maar, ziet u, dat kon wel eens ten nauwste samenhangen met wat ik aan het begin in aansluiting aan l Petrus 5 : 9 geprobeerd heb uiteen te zetten. De Westduitse Broederschappen staan sinds jaar en dag in een zenuwslopend handgemeen met de machten en heerschappijen, de geesten en demonen in het land van het economische wonder, met zijn gedachteloze aansluiting bij de Nato, met zijn remilitairisering, zijn verdrag inzake de militaire zielzorg, zijn atoombewapening, zijn panische angst voor de Russen, zijn kruistochtstemmingen, zijn vroegere nazi’s, met al het fatale, dat Bonn en CDU daar zakelijk en ook persoonlijk en niet het minst in de Evangelische Kerk betekenen. Het zou niet zo moeten wezen, maar ik vrees, dat het zo is: ze hebben eenvoudig de ruimte niet, om daarnaast ook nog op krachtige wijze rechtstreeks aandeel te hebben in uw leven en handelen. Schrijft u het op hun credit, dat zij echter op hun plaats in de strijd tegen de hen in een zo heel andere gestalte dan u tegemoettredende tegenpartij hun man staan en hun solidariteit met u nu juist daarin demonstreren. Dat ze u daarbij niet helemaal vergeten kunnen, daarvoor zal worden gezorgd en dat moet u van hen geloven, wanneer u het gevoel hebt, dat zij niet op een bevredigende wijze met u meeleven.

Zorgt u ervoor, dat u uwerzijds de Westduitse broeders in hun waarlijk ook niet zo gemakkelijke strijd niet vergeet.

Waar ik dit alles schrijf? In een boerenwoning op een eenzame hoogte in het Berner Emmenthal. En ik zou wel willen, dat ik u de weiden, de bossen en de hofsteden, de voorgebergten en de sneeuwbergen, die ik, als ik omhoog zie, voor ogen heb, in vogelvlucht ook heel even kon laten zien. Alles in geografisch en ook in ander opzicht heel ver weg van de steden, dorpen en velden in Brandenburg, Pommeren, Oderbruch, Thüringen, Sachsen en de andere landen, waar gij en uw broeders te werken, te weerstaan en te lijden hebt.

U moet mij die grote afstand ten goede houden, wanneer u de indruk hebt, dat ik hier en daar nogal onnauwkeurig gemikt en geraakt heb. Een heel andere zaak is het, dat u zeker het gevoel kunt hebben, dat ik hier en daar en misschien wel wat het geheel betreft open deuren ingetrapt heb en u dingen gezegd heb, die u ook al wel wist en misschien zelfs beter. Dat zou mij niet verdrieten, maar veeleer verheugen. Leest men ook in de brieven van de apostel Paulus — waarmee ik niet zeggen wil, dat deze brief met zijn brieven vergeleken kan worden — niet op meer dan één plaats: „Gij weet, geliefde broeders .. .”? Wat kan een christen aan andere christenen zeggen, dat deze in de grond der zaak al niet lang en waarschijnlijk zelfs beter weten? Wij zijn het nu eenmaal aan elkaar verplicht, ons wederkerig juist daaraan te herinneren, het elkaar dus telkens opnieuw te zeggen.

Of deze brief u bereiken zal, is een vraag op zich zelf. Laten we hopen, dat uw gestrenge heren zo goed en verstandig zullen zijn, toe te laten, dat hij u bereikt: u en de anderen, die er op de een of andere manier door geholpen zouden kunnen worden en aan wie ik in elk geval bij het schrijven voortdurend gedacht heb. Ik denk wel, dat u hem in welke vorm dan ook in handen zult krijgen, ook wanneer ik hem niet — zoals ik dat gedurende de oorlog met een brief naar Nederland moest doen — in microscopisch schrift in de holle kies van een bijzondere koerier verzend.

En nu voor dit keer God. . . werkelijk God bevolen!

Bidt voor ons, wij doen het ook voor u!

 Eind augustus 1958.

 Uw KARL BARTH.

Pagina's: 1 2 3