De belijdenis der Reformatie en ons belijden

logo

 

DE BELIJDENIS DER REFORMATIE EN ONS BELIJDEN [noot]

Laat mij vooraf een opmerking mogen maken. Het onderwerp, dat mij opgedragen is heden te behandelen, was door het centrale comité te St. Gallen eenigszins anders bedoeld dan het in de voor de kantonale predikantenvergaderingen gehouden referaten, voorzoover die gehouden zijn en ik er kennis van kon nemen, bijna zonder uitzondering is opgevat. De vraag van het centrale comité was eigenlijk deze: of en in hoeverre de karakteristieke leer der Reformatie, hetzij in haar overgeleverden vorm, hetzij op een of andere wijze omgewerkt of ook aangevuld, heden nog de leer van onze Zwitsersche gereformeerde kerken kan zijn? De kantonale referenten hebben daarentegen op een enkele uitzondering na (Neuenburg) over het belijdenisprobleem als zoodanig gesproken, over de formeele vraag: of en in hoeverre voor onze hedendaagsche kerken, naar het voorbeeld van en in continuïteit met de Reformatie, kerkelijk belijden gewenscht, mogelijk of noodzakelijk is? Met het oog op de algemeenheid van dit misverstand en den op den bodem van dit misverstand reeds gepresteerden vruchtbaren arbeid, meen ik (naar ik mag hopen in overeenstemming met het ruime standpunt van het centrale comité), dat het juist is, als ik eveneens op dezen bodem ga staan en dus de formeele, de vraag naar de belijdenis als zoodanig, in het middelpunt van mijn verhandeling plaats. Het spreekt vanzelf, dat men deze vraag niet behandelen kan, zonder dat ook de inhouden van het reformatorische en ons hedendaagsche belijden of niet-belijden in den gezichtskring en onder belichting moeten komen. Maar het feit, dat zij, die met hun arbeid onze samenspreking van heden voorbereid hebben, zoo eenstemmig in het opgegeven onderwerp allereerst deze vraag beluisterd hebben, verdient in ieder geval in acht genomen te worden. Het zou kunnen zijn, dat de specifiek Zwitsersche situatie daarin tot uitdrukking komt. En het zou onjuist en ongeoorloofd zijn die te negeeren, daar men dat bij een andere situatie, b.v. de Duitsche, evenmin zou doen. Het gezichtspunt, waaronder ik ons onderwerp ga behandelen, is dus het volgende: de kerken, op welke het bestaan van onze tegenwoordige Zwitsersche gereformeerde kerken teruggaat, ja met welke deze onze kerken ident willen zijn, waren in een bepaalden zin belijdende kerken. Zij stellen dus aan onze tegenwoordige kerken de onontwijkbare vraag, of zij dat óók zijn, hetzij in denzelfden of in een anderen zin, en zoo niet, of zij het in denzelfden zin of in een anderen zin niet weer moeten, willen en kunnen worden, en wat in dat geval eventueel in deze richting gedaan of nagelaten zou moeten worden.

I

Belijdenis in den zin, waarin wij ons hier met dit begrip bezig houden, is het handelen eener kerk. Kerk is daar, waar menschen gemeenschappelijk Jezus Christus gehoord hebben, zóó, dat zij zich gemeenschappelijk Zijn eigendom en dus gemeenschappelijk aan Hem verantwoordelijk weten. Alleen een kerk kan belijden, niet een gemeenschap van menschen, die Jezus Christus niet zóó gehoord hebben, dus b.v. niet een volk als zoodanig, tenzij het, zooals het volk Israël, tegelijk kerk zou zijn. Tot belijden komt het alleen daar, waar het Woord den menschen nabij is: „in hun mond en in hun hart” (Rom. 10 : 8), omdat het daar tot gelooven komt. En alleen een kerk kan belijden, niet een enkeling, die Jezus Christus niet gemeenschappelijk met anderen gehoord heeft, tenzij deze enkeling het zou mogen aandurven, gelijk Luther in zekere oogenblikken van zijn leven, in zijn eenzaamheid in naam der tijdelijk onzichtbare kerkelijke gemeenschap te spreken. Staande in en sprekende vanuit de rij der twaalf apostelen belijdt Petrus bij Caesarea Philippi, plaatsvervangend voor al de anderen. En het zal geen toeval, maar een noodwendige herinnering aan deze rij zijn, als het in Marc. 6 : 7 heet, dat Jezus zijn jongeren bij de uitzending, waarbij het geheel en al om belijden ging, niet alléén, maar in groepen van twee liet uittrekken. De in de schepping gegeven veelvoudigheid en verscheidenheid der menschelijke individuen, die door een der referenten als argument tegen de mogelijkheid eener kerkelijke belijdenis is aangevoerd, kan niets veranderen aan het feit, dat de mensch in de kerk primair een vergaderde en slechts in deze bepaaldheid ook een „individu” is. Uitgaande van een definitie van belijdenis, waarin niet de kerk als subject van het belijden is aangegeven, zal men noch aan datgene, wat in het nieuwe Testament onder het begrip belijden valt, noch aan de reformatorische belijdenis recht kunnen laten wedervaren, en evenmin over het vraagstuk van ons eigen belijden zinvol kunnen spreken. Reeds het historisch verstaan van vroegere belijdenissen is wezenlijk afhankelijk daarvan, of wij verstaan, dat het een kerk was, die toen, verkeerd of recht, beleed. En bovenal wordt de vraag, hoe het met ons eigen belijden gesteld is en hoe het daarmede behoort gesteld te zijn, beslissend bepaald door die andere: of wij een kerk zijn, of wij het in vollen ernst zijn, of gij vanuit ons zijn in de kerk en als kerk of, ten deele en misschien wel in alle opzichten, van uit een geheel ander uitgangspunt denken wilt. Want van het feit, dat wij Jezus Christus gemeenschappelijk zóó gehoord hebben, dat wij ons gemeenschappelijk Zijn eigendom en gemeenschappelijk aan Hem verantwoordelijk weten, Kunnen wij ons blijkbaar met meer of minder ernst bewust zijn. Wij kunnen Hem ook in ’t geheel niet of ook in ’t geheel niet gemeenschappelijk gehoord hebben. Het antwoord op de vraag naar de mogelijkheid of noodzakelijkheid van onze belijdenis zal naar gelang daarvan zeer verschillend moeten uitvallen, in het ergste geval zóó verschillend, dat een discussie tusschen de verschillende antwoorden eenvoudig onmogelijk wordt. Het eerste deel van het belijdenis-vraagstuk moet dus volstrekt de vraag betreffende de kerk zijn, de vraag: wie zijn eigenlijk „wij”, die belijden of niet belijden, zus of zóó belijden? In ieder geval zullen wij slechts voorzóóver met elkaar over de belijdenis der Reformatie en ons belijden vruchtbaar kunnen spreken, als wij kerk zijn en weten, dat wij het zijn, en willen, wat met dit weten gegeven is.

Een tweede belangrijk kenmerk van de belijdenis is, dat het een handelen, ja, goed begrepen zelfs het handelen der kerk is. Er zijn twee woorden, die in de negentiende eeuw en tot op onzen tijd in de discussie over het belijdenisvraagstuk symptoom en oorzaak van verwarring geweest zijn. Het eerste is het spreken van den „belijdenis-stand” van een kerk. Alsof een kerk, die belijdt ergens zou staan en niet veeleer ergens heen gaat! Het andere is het spreken van de „onaantastbaarheid” der belijdenis. Alsof de belijdenis een kleinood of een waardevol bewijsstuk of in alle geval een kostbaar, maar wat onpractisch instrument was, dat een kerk in haar bezit heeft en dat zij daarom ongeschonden bewaard wil zien — terwijl de belijdenis toch veeleer de kerk zelf in de acte van een zeer bepaald toegrijpen en aanpakken is! De kerk „heeft” een belijdenis? Neen, de kerk belijdt: omdat de belijdenis haar „heeft”, kunnen wij er nu reeds aan toevoegen. Men denke, om zich dit onderscheid helder voor den geest te halen, aan Matth. 10 en aan de situaties, waarin het tot belijden kwam in de Handelingen der apostelen! Ook de belijdenissen der Reformatie verstaat men slecht, als men meent, dat die kerken aan en met haar belijdenissen iets „gehad” zouden hebben. Men verstaat ze alleen, als men ziet, dat zij met haar, voor een bepaalde historische taak geplaatst, iets gedaan hebben. En zoo kan men ook het niet-belijden eener kerk, voorzoover dat bestaat, beter niet als een gebrek, een armoede, maar als een niet-handelen, een werkeloosheid dezer kerk beschrijven. Misschien berust de werkeloosheid daarop, dat zij ziek is. Misschien daarop, dat zij slaapt. Misschien daarop, dat zij lui is. Misschien ook daarop, dat zij voor het oogenblik geen werk heeft. Niet-belijden is in ieder geval werkeloosheid. Een werkelijk en letterlijk belijdenis-looze kerk, een kerk, die ook de geschiktheid tot belijden verloren zou hebben, zou — als dat werkelijk zou voorkomen — ipso facto een doode kerk zijn. Belijdenis wil zeggen: de kerk in het nemen van een beslissing. En een kerk, die beslissende daden verricht, een kerk, die tot zulke daden ten minste nog in staat is, een nog of een wederom levende kerk zouden we ook kunnen zeggen, dat is een belijdende kerk.

Maar juist omdat de belijdenis een handelen van de kerk is, kan zij, in de derde plaats, geen willekeurig handelen zijn, maar slechts een geboden, slechts een gehoorzaam handelen, waarbij de Heer, die de belijdenis beveelt, alleen de Heer der kerk, alleen Jezus Christus Zelf kan zijn. De vraag, of in onze kerken een belijdenis „gewenscht” is, kunnen wij dus als volkomen inhoudloos reeds nu laten vallen. Wènschen kan men in een kerk een nieuwe klok of een nieuw orgel, maar niet een belijdenis. Reeds Petrus heeft niet een belijdenis „gewenscht” geacht, maar hem is de vraag gesteld naar de belijdenis der jongeren, de belijdenis der kerk, en daarom — alléén daarom heeft hij beleden.

Evenzoo is het belijden, waarvan in Matth. 10 sprake is, niet de bevrediging van een behoefte, b.v. van de behoefte der kerk om zich uit te spreken, of haar behoefte naar gemeenschap, naar omgrenzing van het kerkelijk terrein, naar verzekering van haar zelfbehoud, zooals in een der referaten zelfs gezegd werd, maar, eenvoudig en nuchter en geheel zonder behoefte, de uitvoering van een opdracht. En als een ander referaat de belijdenis definieert als een „geheel van stellingen, die de kennismatige, met de middelen van het denken ontstaande gestalte van een geloof zijn”, dan is daarop, van al het andere afgezien, te zeggen, dat het opbouwen van zulk een „geheel van stellingen” ook het werk van een hoogst particuliere en subjectieve geestelijke ondernemingslust zou kunnen zijn, waarvan het werkelijke belijden evenmin weet als van wenschen en behoeften. Men vindt ook in de trinitarische en christologische belijdenissen der oude kerk, om maar te zwijgen van de belijdenissen der Reformatie, geen spoor van intellectueele eros, van lust tot speculeeren als zoodanig, maar alleen den toeleg om, binnen en met behulp van de nu eenmaal werkelijk geworden intellectueele en speculatieve mogelijkheden, gehoorzaam te zijn en te blijven, alleen de opdracht van Christus, en dat zoo goed mogelijk, uit te voeren. Het gaat in de belijdenis altijd om antwoorden, en wel niet om antwoorden op zelfbedachte vragen, maar op vragen, die in een bepaalde situatie door Jezus Christus Zelf aan een kerk gesteld worden en daarom onvermijdelijk, noodzakelijk beantwoord moeten worden. God beware onze en alle kerken voor belijdenissen, die geen antwoord, maar eigenmachtige voorbarigheid zouden zijn. Wij moeten wél bedenken, dat het antwoord en dus de gehoorzaamheid en dus de belijdenis ook een zwijgen zou kunnen zijn. Er is naast het dikwijls veroordeelde vele spreken terecht is hier aan het doodsuur van Zwingli herinnerd – ook een zeer welsprekend en zeer belijdend zwijgen in de kerkgeschiedenis. Het is dan welsprekend en belijdend, als het gehoorzaamheid is. Mét het sprekende ligt evenwel ook het zwijgende belijden op deze weegschaal: of het een eigenmachtig ondernemen of een antwoord en dus werkelijk gehoorzaamheid is.

In de vierde plaats is van de belijdenis, met betrekking tot haar zakelijken inhoud, te zeggen, dat zij heel eenvoudig bestaat in de erkenning, dat Jezus Christus, die de kerk het belijden beveelt, werkelijk de Heer, d.w.z. de de kerk fundeerende, onderhoudende, dragende en regeerende Godsopenbaring is. Terwijl de kerk belijdt, verklaart zij in den vorm van dat antwoord, hetwelk zij haar Heer geeft, dat zij zich er niet voor schaamt kerk te zijn, maar dat zij daar openlijk voor uitkomt. Terwijl zij belijdt, maakt zij zich bekend en geeft zich daarmede om zoo te zeggen prijs als de gemeenschap van hen, die bij Jezus Christus behooren en Hem verantwoording schuldig zijn. Zij doet dit zeer zeker in geloof en haar belijdenis is dus in wezen geloofsbelijdenis. „Wij gelooven en daarom spreken wij” (2 Cor. 4 : 13). Maar juist de inhoud van een geloofsbelijdenis is niet een uitspraak over de gezindheden en bedoelingen der belijders, is dus noch die van een eed van trouw, noch die van een aanhankelijkheidsbetuiging, maar hij is een uitspraak over den objectieven stand van zaken, op grond waarvan zij gelooven en dus belijden. En deze stand van zaken is in zeer directen zin Jezus Christus zelf. In Hem te gelooven, daarom gaat het in de kerk en dus daarom, Hem, „Mij” te belijden voor de menschen (Matth. 10 : 32).

De vraag, die ons gesteld wordt, wanneer de belijdenis van ons geëischt wordt, betreft dus Hém. „Wie zeggen de menschen, dat Ik, de zoon des menschen, ben? … En wie zegt gij, dat ik ben?” zóó luidt de vraag (Matth. 16 : 13 v.v.). En het antwoord, dat belijdenis is, luidt: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods”. Op het eenvoudigst verklaard wil dat zeggen: Niet, zooals de menschen zeggen, deze of die, maar Jezus is de Heer! En: niet, zooals de menschen zeggen, dit of dat, maar de Heer is Jezus. Het zou zich gemakkelijk laten aantoonen, dat de oud-kerkelijke zoowel als de reformatorische belijdenissen niets anders willen zijn dan verduidelijkende herhalingen van deze belijdenis. Belijdenis beteekent Messias-belijdenis. Gelijk ook reeds de „goede belijdenis” van Jezus Zelf (l Tim. 6 : 13) zijn Zelf belijdenis als Messias geweest is (Mare. 14 : 62; 15 : 2).

Daarmede zijn wij reeds op het vijfde opmerkzaam geworden: dat de belijdenis explicite of implicite altijd een polemiek, een negatie, een damnamus (wij verwerpen) inhoudt. Om de beteekenis daarvan onbevangen te kunnen zien moet men vóór alles duidelijk in het oog houden, dat de zin ervan geen andere is dan deze: de grenzen aan te geven, die het belijdenisvraagstuk eerst tot een bepaald vraagstuk maken. Zeer zeker wil een werkelijk belijdende kerk met haar belijdenis slechts „ja” zeggen. Zij verkeert echter altijd in een bepaalde verzoeking, waarin zij dat wil, omdat het haar geboden is. De menschen spreken een ander „ja”, misschien vele andere. De pauselijke kerk sprak een wettisch, de dweperij een wetteloos „ja”; beide spraken op gelijke wijze een „ja” der werkgerechtigheid.

Dat was de verzoeking, waarin de reformatorische belijdenis ontstaan is. Onbegrensd, onbepaald door een uitdrukkelijk of zwijgend „neen”, waarmee zij de verzoeking overwint, kon en kan een kerk haar „ja” onmogelijk uitspreken. Daarom: damnamus. Men bedenke verder, dat de belijdenis, voorzoover zij polemiek is, altijd de belijdende kerk zelf treft. „Oordeelt niet!” (Matth. 7:1). Ja, de één oordeele den ander niet! In de belijdenis echter oordeelt niet de één den ander, maar in de belijdenis oordeelt de kerk zichzelf. Zij erkent daarmee een dwaling, een verloochening, misschien een Godslastering, die in haar eigen midden werkelijkheid geworden is. Zij belijdt haar eigen onstandvastigheid en wereldgelijkvormigheid. Zij belijdt, dat zij een kerk der zondaren is. „Petrus werd bedroefd, dat Hij ten derde male tot hem zeide: hebt gij mij lief? En hij zeide: Heer, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb.” (Joh. 21 : 17). Een damnamus, waarbij de kerk niet bedroefd zou zijn over zichzelf, zou niet de grens van een belijdend „ja” en zou dan zeker ook geen krachtig „neen” zijn. Ten slotte: Ook de negatie in de belijdenis geschiedt, zoo zeker zij slechts de keerzijde van de erkenning van de heerschappij van Jezus Christus zijn kan, terwille van de eenheid der kerk, terwille van de werkelijke gemeenschap van haar tegenwoordige en toekomstige leden en dus terwille van de — ontegenzeggelijk recht opgevatte — christelijke liefde. Wie in een discussie over het belijdenisvraagstuk het woord, dat God liefde is, wil aanhalen, moet niet vergeten, dat datzelfde vierde hoofdstuk van den eersten brief van Johannes, waarin dat woord voorkomt, begint met duidelijk de scheiding der geesten door de belijdenis te constateeren. Belijdenis oefent — ook zonder alle kerkrechtelijke verdrietelijkheden — automatisch kerkelijke tucht. De kerk mag alleen „verdraagzaam” zijn, wanneer en waar zij het mag, d.w.z. wanneer en waar zij geen tucht moet oefenen. Zij mag niet principieel verdraagzaam willen zijn. Er zijn geesten, die niet belijden, „dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is”. Deze geesten verwoesten de eenheid, de gemeenschap, de liefde in een kerk. Het zou noch met de liefde tot God, noch met de liefde tot den naaste in overeenstemming zijn en het zou ook voor deze geesten zelf niet goed zijn, hen te tolereeren, hen de beschuldiging te sparen, dat zij „niet uit God” zijn. Deze zuiverende beschuldiging is de practische zin van het damnamus. Dat het bij dit optreden wel eens tot een woest schreeuwen en schelden en ook tot ettelijke terechtstellingen gekomen is, behoort er zeker niet noodwendig bij. Het sidderen en beven voor deze mogelijkheden, dat ons sedert de achttiende eeuw nog in het bloed zit, mag voor ons echter geen reden zijn de zaak zelf prijs te geven. De kerk beschermt met haar beschuldiging: damnamus! het mysterie der genade, waarlijk niet alleen voor zichzelf, maar ook voor hen, die buiten zijn, ook voor hen, van wie het heet: „zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet” (l Joh. 2 : 19). Hoe ernstig juist naar deze zijde de vraag zich opdringt, of haar belijdenis in gehoorzaamheid of in willekeur geschiedt, behoeft niet afzonderlijk onderstreept te worden. Van hieruit en alleen van hieruit zou op menig blijk van kerkelijke onverdraagzaamheid in het verleden en in het heden zinvolle critiek geoefend kunnen worden.

Ten zesde: Is een belijdende kerk werkelijk kerk, identiek met de ecclesia una sancta catholica et apostolica, en belijdt zij dus werkelijk Jezus Christus, dan vindt haar belijdenis noodzakelijk in een bepaalde betrekking en gebondenheid plaats. Jezus Christus is immers niet een idee, van welke de kerk zich telkens naar eigen believen in bezit zou kunnen stellen. Maar Jezus Christus is die historische werkelijkheid, naar welke de Schriften des Ouden Testaments vooruit-, de Schriften des Nieuwen Testaments terugwijzen. De kerk kan niet belijden, zonder naar die rots te zien, waarop Jezus Christus haar wilde bouwen en bouwde en buiten welke zij als kerk niet gebouwd kan worden: het oorspronkelijke getuigenis der apostelen, waarmede en waarin het getuigenis van Mozes en de profeten bevestigd wordt. De van haar gevorderde bezinning — „wie zegt gij, dat Ik ben?” — zal aldus concreet bezinning, hernieuwde bezinning zijn op datgene, wat de Heilige Schrift haar van Hem te zeggen heeft. Belijdenis is Schrift verklaring. Reeds de oudste belijdenis: Jezus de Christus! Jezus de Heer! was immers niets anders dan een uitlegging der oudtestamentische Messiaansche profetie. Zoo wilde ook de reformatorische belijdenis den Heer der kerk en tegelijk de dwalingen des tijds alleen als Schriftverklaring tegemoet treden. Juist in deze betrekking en gebondenheid vindt nu ook de autoriteit en normativiteit van de kerkelijke belijdenis haar grond. Wij hebben daarmee reeds gezegd, dat zij een relatieve en dat wil zeggen: een begrensde en voorloopige is. Begrensd: de belijdenis kan en moet wel als getuigenis naar Christus oftewel als uitlegging naar de Schrift heenwijzen; zij kan echter noch Christus noch de Schrift willen vervangen; zij kan, zooals het in de Konkordienformel luidt, niet zelf rechter, norm en regel willen zijn. En voorloopig is haar autoriteit en normativiteit, omdat zij voor afschaffing en verbetering in aanmerking kan komen. Meer dan één referent heeft hier terecht herinnerd aan die plaats uit de inleiding der overheid op de Berner synode, waar het heet: „Indien ons echter iets zou worden voorgesteld door onze predikanten of anderen, dat ons dichter tot Christus brengt en naar luid van Gods Woord tot algemeene vriendschap en christelijke liefde dienstiger is dan de thans vastgelegde meening, dan willen wij dat gaarne aannemen en den Heiligen Geest in Zijn loop niet hinderen, die niet terugbrengt tot het vleesch, maar allerwege voorwaarts dringt naar het evenbeeld van Christus Jezus.”

Binnen deze grenzen, principieel onder de Heilige Schrift, heeft dan de belijdenis eener kerk precies dat geestelijke gezag, dat zij heeft, geniet dat geestelijke respect, dat zij zich in de practijk verschaft. Het feitelijke geestelijke gezag der belijdenissen van de oude kerk kwam b.v. daarin uit, dat de kerken der Reformatie niet wilden belijden, zonder zich deze uitdrukkelijk toegeëigend te hebben. En wederom bewees zich de feitelijke geestelijke invloed der reformatorische belijdenissen b.v. in de autoriteit, die zij in den tegenwoordigen Duitschen kerkstrijd opnieuw verworven hebben. Dat de belijdenis eener kerk een verplichtend karakter draagt voor haar zelf, niet alleen voor het heden, maar ook voor haar toekomst, en niet alleen voor haar zelf, maar als vraag ook voor andere kerken, ja voor de kerkelijk neutrale wereld, dat ligt in den aard der zaak: hoe zou een kerk met haar belijdenis aan een eisch van Jezus Christus voldoen, hoe zou zij van een goddelijk ingrijpen getuigen, zonder dat deze eisch hoorbaar, dit ingrijpen merkbaar zou worden daar, waar de belijdenis gehoord wordt? Wanneer een kerkelijke belijdenis werkelijk de kracht van dezen eisch en dit ingrijpen heeft, dan is er geen redeneering mogelijk, die haar deze zou kunnen betwisten. Maar principieel, systematisch is deze verplichting, is deze kracht niet te omschrijven. Men kan het niet postuleeren, dat een belijdenis deze kracht moet hebben. Kerkrechtelijk of zelfs staatsrechtelijk kan men deze kracht zeker niet garandeeren. Zij is in een of anderen vorm een levende werkelijkheid of zij is het niet. Volgens Matth. 10 :12 enz. kan de vraag rijzen, of een huis de apostolische groet en belijdenis waard of niet waard is. Aan de kerk zelf kan echter ook de vraag worden gesteld, of het werkelijk de apostolische groet geweest is, die zij met haar belijdenis gebracht heeft. Er zijn belijdenissen, zooals b.v. de helvetische Formula Consensus van 1675, waarbij men deze vraag werkelijk stellen kan. En het zal aanbevelenswaardig zijn, wanneer een belijdenis geen of weinig verplichtende kracht mocht hebben, altijd aan deze beide vragen aandacht te schenken.

En nu zeggen wij in aansluiting aan het zooeven behandelde in de zevende en laatste plaats: een kerk belijdt, als zij werkelijk belijdt, in de vrijheid des Heiligen Geestes. „Want gij zijt het niet, die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt” (Matth. 10 : 20). En: „Niemand kan zeggen, dat Jezus de Heer is, dan door den Heiligen Geest” (l Cor. 12 :3). Dat wil zeggen: Een kerk belijdt niet op grond van een of andere haar reeds bekende en overzienbare mogelijkheid en dus niet met een bedoeling, of volgens regels en onder waarborgen, die zij van te voren zou kunnen overwegen en waarover hier algemeen aanwijzingen zouden gegeven kunnen worden. Maar zij belijdt, omdat en terwijl haar door Gods Openbaring, dus door Jezus Christus, concreet: door de Heilige Schrift, zooals zij in een bepaalde situatie tot haar spreekt, tegelijk de noodzakelijkheid tot belijden opgelegd en de mogelijkheid daartoe gegeven wordt. In statu confessionis, in de belijdenis-situatie wordt in zekeren zin naar alle kanten een nieuw begin gemaakt. Ik herhaal, wat ik in meer dan één referaat met instemming gelezen heb: Een belijdenis kan men niet postuleeren, niet ontwerpen, niet willen, niet maken. Wanneer zij, zooals Rom. 10 het ziet, het geloof niet volgt, zooals de donder den bliksem, wanneer zij niet, alle dammen verbrekend, als een bergstroom in het voorjaar zich omlaag stort, omdat Jezus Christus in een zeer bepaalde richting, zooals het voor vierhonderd jaar het geval was, beleden moet worden en dan ook terstond, zoo goed en kwaad als het gaat, beleden wordt; wanneer men, misschien zonder voorshands te weten, wat men desnoods zou kunnen belijden, eerst nog van gedachten moet wisselen over de vraag, of men wel belijden wil; wanneer men niet weet, waar men vóór en tégen is, en men dat moet verbergen onder algemeene, vrome spreekwijzen, onder compromis-formules of (zooals in het ontwerp, dat thans tuist in Neuenburg besproken wordt) onder een reeks bijbelteksten — dan ontstaat, wat er ook tevoorschijn kome, zeker geen belijdenis. Hierbij is echter nog een tweede op te merken: Waar het tot een belijdenis komt, daar weet men, dat het Woord, dat aan de kerk is toevertrouwd, tegelijkertijd haar verdedigings- en aanvalswapen — maar haar eenig verdedigings- en aanvalswapen is; daar kan geen andere zorg bestaan dan de zorg voor de waarheid, d.w.z. de zorg voor de rechte verantwoording tegenover het Woord Gods. Dus b.v. niet de zorg over de sympathieën, die de kerk zou kunnen verwerven of verspelen, en niet de zorg over de gelukkige of minder gelukkige gevolgen, die de belijdenis voor het uiterlijke voortbestaan der kerk zou kunnen hebben. Zij is daarom overbodig, omdat de belijdende kerk, volgens Matth. 10, toch onder alle omstandigheden in de schaduw van het kruis komt te staan en zich juist daar mag troosten met de belofte, dat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen. Op de vlucht voor het kruis echter zou zij zich met deze belofte niet kunnen troosten. Maar ook de zorg voor de lieve vrede in de kerk en met de buitenwereld zal geen beslissend woord mogen spreken. Dat een kerk „volkskerk” is, kan toch slechts beteekenen, dat zij kerk voor dit volk, dit volk van harte dienende, en wel met het Woord Gods dienende kerk is, dus niet, dat zij zich moet laten leiden door de ontegenzeggelijk aan het volk eigen afkeer van beslissingen en scheidingen. Wederom in Matth. 10 lezen wij maar al te duidelijke woorden over hetgeen tusschen zoon en vader, moeder en dochter, schoondochter en schoonmoeder, tusschen huisgenooten kan en misschien móét plaatsgrijpen, wanneer de belijdenis der kerk ten tooneele verschijnt. En hoe het zich in dit opzicht met de liefde verhoudt, hebben wij reeds gezien. Men zal ook de zeer zeker vereischte eenheid der kerk naar buiten niet als een belang, dat door de belijdenis niet gediend wordt, mogen voorstellen. Juist in de belijdenis vindt de kerk haar eenheid ook naar buiten of zij vindt haar in ’t geheel niet, of slechts schijnbaar, d.w.z. niet zóó, dat zij een werkelijke bedreiging van buiten in werkelijke, gesloten eenheid zou kunnen trotseeren. In een der referaten werd tweemaal met nadruk een oud, naar ik vermoed uit arminiaansche of dergelijke kringen stammend spreuk je geciteerd:

Cumque superba foret Babylon spolianda tropaeïs Bella geri placuit nullos habitura triumphos!

„Terwijl zij (de kerk) het trotsche Babylon had moeten overwinnen, verkoos zij liever oorlogen te voeren, die haar geen gewin zullen opleveren”. Dit spreukje is moreel-practisch te aannemelijk om geestelijk waar en overtuigend te zijn. Babylon te bestormen en in ’t algemeen triumphos habere (triumfen te vieren), is aan de kerk volgens het nieuwe Testament niet beloofd, noch zelfs aan haar strategie en tactiek aanbevolen. Haar overwinning is de overwinning van haar Heer. Haar deelnemen daaraan is haar gehoorzaamheid. In de gehoorzaamheid echter heeft zij niet naar de sterkere bataljons, maar naar de waarheid te vragen. En om der waarheid wil moet zij een schijnbare eenheid — ten spijt van alle strategie en tactiek — op het spel kunnen zetten ter wille van de werkelijke eenheid en dus terwille der belijdenis.

— En verder heeft een andere referent ten aanzien van een eventueel nieuw op te stellen belijdenis den eisch gesteld, dat zij zich onder alle omstandigheden aan de resultaten der historische critiek en in het algemeen aan de aanspraken van het intellectueele geweten van den modernen mensch zou moeten aanpassen. Nu, dat zijn dingen, die wij binnen hun grenzen niet gering achten. Copernicus en Kant in eere en de nieuw-testamentische inleidingswetenschap met haar zoo vaststaande resultaten erbij! Maar dit is zeker: als de kerk weer eens belijden zal, dan zal juist het intellectueele geweten de menschen gebieden, niet meer en niet minder, maar zuiver en alleen — en dan zonder iets anders in aanmerking te nemen — dát te zeggen, wat zij uit het geloof zullen moeten zeggen. Haar belijdenis zal dan den nieuwen tijd wel evenzoo moeten weerspreken, als zij vroeger al die oude tijden weersproken heeft. — Maar of zij met de tijden overeenkomt of hen weerspreekt, zij behoort in ieder geval, gelijk onlangs terecht naar voren gebracht is, tot de teekenen van den eind-tijd. Daarom zijn al die zorgen vanwege de belijdenis zoo inhoudloos, omdat daar, waar beleden wordt, altijd het rijk van God nabij gekomen is. Achter de menschelijke, op aarde voltrokken keuze vóór Jezus Christus den Heer, staat in den hemel de keuze des Heeren vóór de belijdenis. „Een iegelijk dan, die Mij belijdt voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn vader, die in de hemelen is. Maar zoo wie Mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, die in de hemelen is.” (Matth. 10 : 32 en 33).

Daarom, wijl er naar Matth. 10 : 28 een grootere vrees bestaat dan die voor degenen, die het lichaam dooden, daarom hebben kerkpolitiek en intellectueel geweten in zaken der belijdenis in laatste instantie niets in te brengen! — In de vrijheid des Heiligen Geestes zal nu echter ook de beslissing over den rechten vorm en gestalte der belijdenis moeten vallen. Wij zeiden reeds, dat er ook een zwijgend belijden is. Zoo is er, gelijk bekend — en door velen, ook door eenige referenten, wat onstuimig naar voren gebracht is, een belijdenis van den wandel, de daden, het lijden, het leven. Van dezen vorm der belijdenis geldt, dat zij, als een kerk werkelijk belijdt, onmogelijk ontbreken kan: hoe zouden haar eigenlijk de aan haar spreken beantwoordende actio en passio kunnen ontbreken en hoe zouden die niet een eigenaardige onderstreeping van haar belijdenis beteekenen? Even beslist echter moet gezegd worden, dat aan dezen vorm van belijdenis in ieder geval volgens het nieuwe Testament een zelfstandige beteekenis juist niet toekomt. Hij is voor tweeërlei uitleg vatbaar. Degenen, die naar Matth. 7 :21 enz. op een te verwerpen wijze Heere, Heere! tot Jezus zeggen, schijnen immers merkwaardigerwijze juist niet ledige intellectualisten te zijn, maar lieden, die zich erop beroepen kunnen, „vele daden” gedaan te hebben. Het eigenlijke belijden, dat ook het beste leven en het diepste leven eerst tot belijdenis maakt, dat, wat in het nieuwe Testament homologein (belijden) en marturein (getuigen) heet, is, of het aan ons anti-intellectualisme welgevallig is of niet, een belijden met de lippen, in woorden, zinnen en samenhang van zinnen. Wie dat beslist niet als waar willen erkennen, behooren dan te zeggen, hoe zij in het reine komen met het feit, dat Jezus Christus op een beslissende plaats in het nieuwe Testament nu eenmaal het Woord en niet, zooals Faust daar liever gelezen had, de daad genoemd wordt. Het geloof, het geloof der kerk namelijk, dat geen particuliere aangelegenheid is, is uit het gehoor, gelijk dit uit de verkondiging (Rom. 10 : 14), en juist dézen weg, den weg van het hart naar den mond, gaat het ook, niet zonder houding en daden, niet zonder lijden en leven, maar dezen weg. — Of het nu juist de weg tot belijdenissen in engeren zin, dus tot belijdenis-formules en belijdenis-schriften moet zijn? In ’t algemeen en in principe zal men dat zeker niet kunnen beweren. Het zou toch kunnen zijn, dat de verkondiging, de prediking eener kerk, de in haar levende en doorwerkende Theologie, als zoodanig en zonder den ruggesteun van bijzondere en uitdrukkelijke formuleeringen de goede, haar opgedragen belijdenis van Jezus Christus in protest en strijd tegen de dwaling reeds is. In de kerken des nieuwen Testaments schijnt de toestand over het geheel zoo geweest te zijn, schijnen in ieder geval zeer eenvoudige belijdenis-formules voldoende te zijn geweest. Waarom zou een kerk, die zich bewust is aan deze onderstelling te beantwoorden, in de vrijheid des Heiligen Geestes een geformuleerde belijdenis niet kunnen missen? Maar als zij zich daarvan nu eens niet bewust is? En zou het niet een bewustzijn wezen, waarmede, sedert de dagen der apostelen, iedere kerk zich heel eenvoudig zou overschatten, waarbij zij zou vergeten, dat zij een kerk van zondaren is? Tegen een verbod om ter manifestatie eener kerkelijke beslissing, ter verduidelijking van haar inhoud, ter vermanende en vertroostende herinnering aan dit gebeuren, nu toch ook een geformuleerde belijdenis uit te spreken, tegen zulk een verbod zal men in ieder geval in naam van de vrijheid des Heiligen Geestes protest moeten aanteekenen. Bestaat er voor het statuut geen absolute noodzakelijkheid, evenmin — en dat is in Zwitserland misschien noodiger om te hooren — mag er een absolute angst voor zijn. Met welk recht mag men den Heiligen Geest een bijzonderen afkeer van gemeenschappelijke bezinning op het in de belijdenis aan den Heer te geven antwoord, een bijzonderen afkeer van behoorlijke theologische en misschien ook wel eens gecompliceerde bearbeiding en formuleering, een bijzonderen afkeer juist van schriftelijke en publieke vaststelling der belijdenis toeschrijven? Waarom zou dat alles vanwege den nood der kerk en den ernst van haar taak tot belijden niet evengoed juist door den Heiligen Geest geboden kunnen zijn? Om Zijn vrijheid gaat het toch zeker, niet om onze bangheid ons te binden en te laten binden, evenmin als om onze lust ons morgen misschien toch onder een of ander zelfgekozen juk te buigen. Gaat het om Zijn vrijheid, hebben wij ons werkelijk in Zijn vrijheid aan de formuleeringen en aan het zelf formuleeren onder bepaalde omstandigheden mogen onttrekken, dan zullen wij ook niet mogen weigeren ermee te rekenen, dat wij misschien onder andere omstandigheden, wederom in Zijn vrijheid, toch zullen moeten formuleeren en wel zeer nauwkeurig, zeer streng zullen moeten formuleeren.

II

Wij hebben nu het punt bereikt, vanwaar wij „de belijdenis der Reformatie en ons belijden”, de problematiek van hun tegenstelling en hun eenheid kunnen overzien.

Bij de analyse van het begrip der belijdenis hebben wij, wat het wezen der zaak aangaat, datgene voor oogen gehad, wat in het Nieuwe Testament, speciaal in Matth. 16 en 10, als de daad der belijdenis beschreven wordt. Maar wij zijn daarbij telkens als vanzelf ook op de belijdenis der Reformatie gestoten. Het verschil tusschen de historische vooronderstellingen, voorwaarden en gegevenheden van de 16de en de 1ste eeuw moet zeker niet veronachtzaamd worden. Ook ten opzichte van de materieele overeenstemming van de reformatorische met de nieuw-testamentische belijdenis kan — en dat in den geest van de reformatorische belijdenis zelf — een positief antwoord slechts gegeven worden in de vooronderstelling, dat het voortdurend een vraag blijft. Maar daaraan kan geen twijfel bestaan, dat de reformatorische belijdenis, naar haar formeelen opzet beschouwd, zich in een merkwaardige gelijktijdigheid bevindt met de oer-christelijke belijdenis en dus een eigenaardige bevestiging en vulling van een met het oog op het Nieuwe Testament gevormd belijdenis-begrip beteekent. De Kerken der Reformatie wilden met hun belijdenis als Kerk handelen. Zij waagden het in haar belijdenis bepaalde beslissingen te nemen, beslissingen, voor welke zij ten diepste geen anderen grond hadden dan de van haar geeischte gehoorzaamheid, beslissingen, waarin zij een nieuwe erkenning van de heerschappij van Jezus Christus tot uitdrukking brachten, waarmede zij zich dus scheidden van bepaalde, deels reeds lang in de kerk heerschende, deels toenmaals moderne dwalingen. Zij wilden bij deze beslissingen alleen de Heilige Schrift als bron en maatstaf laten gelden. Zij wilden die beslissingen nemen in de zorgeloosheid en onbedachtzaamheid van het vertrouwen op den Heiligen Geest, wiens getuigenis zij uit de Schrift vernamen. Ik zeg: dit was de formeele opzet van de reformatorische belijdenis. Of zij, van den inhoud geheel afgezien, ook maar aan dezen formeelen opzet beantwoord heeft, kan en moet eveneens een vraag zijn. In ieder geval was dit haar bedoelen en willen, zooals het uit haar historisch-bepaalde, practische doelstellingen, die zij vanzelfsprekend ook heeft gehad, uit de taalkundige en begripmatige middelen, waarmee zij arbeidde, duidelijk naar voren treedt. En in dit bedoelen en willen verwerkelijkt zij het begrip eener belijdenis der christelijke kerk op een wijze, zooals men het zelfs van de belijdenissen der oude kerk zoo algemeen en bepaald niet zeggen kan. Juist daarom heeft zij nu echter gezag en beteekenis als belijdenis onzer Vaderen in een uitgesproken zin des woords. Wagen wij het, ons belijden met deze belijdenis te confronteeren, dan moet dat voor ons meer beteekenen dan b.v. de vraag van A. v. Haller:

„Sag an, Helvetien, du Heldenvaterland, Wie ist Dein altes Volk dem jetzigen verwandt?”

Vaderen zijn ons de menschen der kerken van de Reformatie met hun belijdenis klaarblijkelijk niet slechts in den bij den aanvang vermelden zin: dat onze kerken physisch en juridisch als haar opvolgsters existeeren. Maar vaderen, die van ons als van hun zonen aandacht en rekenschap vragen kunnen, zijn zij als onze vaderen in het geloof en in Christus. En dit zijn zij ons daarom, wijl hun belijdenis in ieder geval in haar bedoelen en willen zich als een goede, een voorbeeldige belijdenis doet kennen. Erkennen wij in ieder geval, dat ook ons belijden — zoo zeker ook wij christelijke kerk willen zijn — onder de vraag staat: of het een goede belijdenis („goed” in den zin van het nu nader verklaarde begrip) is, dan zullen wij niet kunnen loochenen, dat de kerken der Reformatie niet alleen het uiterlijke, maar het innerlijke, het geestelijke recht hebben ons deze vraag concreet te stellen en in te prenten, zóó, dat wij daarop moeten antwoorden. — Wat zullen wij dan antwoorden? Daarover moeten wij nu nog in enkele opzichten nadenken.

Carl Stuckert heeft voor 25 jaar (Kirchenkunde der ref. Schweiz 1910 blz. 66) de Zwitsersche kantonale kerken kort en goed „belijdenis-looze kerken” genoemd. Hij dacht daarbij aan het feit, dat onze kerken zich wel is waar tot op den huidigen dag christelijke, evangelische, gereformeerde kerken noemen, dat echter sedert het midden der vorige eeuw noch in haar eischen bij de bevestiging in een ambt een bepaalde reformatorische belijdenis (zooals vroeger inzonderheid de Zwitsersche belijdenis van 1562) genoemd wordt, noch voor het onderricht harer jeugd een bepaalde catechismus (zooals vroeger de Heidelberger), noch ook zelfs bij haar doopen een bepaalde belijdenisformule (b.v. het z.g.n. Apostolicum) als bindend voorgeschreven is. De toenmaals bestaande reglementaire verplichtingen werden kortweg „afgeschaft”: ongeveer in denzelfden tijd en in denzelfden adem, waarin men in onze steden zoo menige oude poort en dergelijke vestingwerken als voortaan overbodig en lastig met rappe hand sloopte. Maar het is de vraag of men het recht heeft onze kerken, ook als men alleen dezen stand van zaken in het oog vat, zonder meer belijdenis-loos te noemen. Eerst ware wellicht nog te onderzoeken, of men reeds ten aanzien der belijdenisformules en belijdenisschriften niet beter van haar latente dan van haar ontbrekende bestaan en invloed in onze kerken kan spreken. Ik zou voor deze bewering op de volgende indicaties willen wijzen.

1. Waarom heeft men in die gelukkige jaren der 19de eeuw in de plaats der overbodig geworden muren, torens en grachten onzer steden wél stations-emplacementen, fonteinen en kinderspeelplaatsen aangelegd, daarentegen van de juist naar gereformeerde opvatting zoo voor de hand liggende mogelijkheid, het oude statuut door een nieuw te vervangen, géén gebruik gemaakt? Waarom is het optreden der Thurgauer kerk, die een tijd lang het gebruik van het apostolicum zelfs verbood, een bijna als een anecdote werkende uitzondering gebleven? Beteekent het feit, dat men toenmaals geen nieuwe belijdenis kon of wilde opstellen, niet, dat men de oude wel niet meer uitdrukkelijk wilde noemen, haar het verplichtend karakter wel kon ontnemen, zonder er toch werkelijk, geestelijk bovenuit te kunnen komen en er dus los van te kunnen worden?

2. Wat heeft het te beteekenen, als de bevestigingsformulieren onzer kerken voortdurend bijna eenstemmig op „het evangelie van Jezus Christus” wijzen en zeggen, dat dit „op grond” of „aan de hand van de Heilige Schrift” verkondigd moet worden, en daaraan nog de uitdrukkelijke preciseering toevoegen: „overeenkomstig de grondbeginselen der evangelisch-gereformeerde kerk“? Deze, klaarblijkelijk met de bedoeling om te veralgemeenen, te verdoezelen en te vernevelen opgestelde, zinsneden waren toch nooit zóó te formuleeren, dat zij, naar haar letterlijken zin ernstig opgevat (zooals een belofte toch van rechtswege ernstig opgevat moet worden), niet tamelijk rechtstreeks toch weer op de substantie der „afgeschafte” Zwitsersche belijdenis en Heidelberger zouden terugwijzen.

3. Zou er naast het in kerkelijke wetten en bevestigingsformulieren vastgelegde of niet vastgelegde ook niet zoo iets als een negatieve, onvrijwillige confessioneele gebondenheid bestaan? Wat helpt een Zwitsersch predikant het radicaalste theologische liberalisme, wat helpen hem de grootste vrijheden in leer en liturgie, die hij zich in de schaduw van onze vermeende belijdenis-loosheid veroorloven kan? Wat helpt het hem, wanneer hij, zooals een der referenten, nog zoo plechtig verklaart, dat de tegenstelling tusschen gereformeerden en lutherschen tegenwoordig geen echte tegenstelling meer is, of wanneer hij in zijn hart of openlijk zelfs met het katholicisme of de anthroposofie verliefde blikken wisselen of zelfs een eindweegs gemeene zaak maken zou? Wat helpt het ons allen, dat wij de Zwitsersche belijdenis „afgeschaft” hebben en dus niet meer officieel ondubbelzinnig kunnen zeggen, in hoeverre wij nu eigenlijk „gereformeerd” zijn? Voor een werkelijke afschaffing van ons belijdend karakter zouden helaas of gelukkig ook de anderen noodig zijn, diegenen, die juist niet gereformeerd willen zijn en naar wie wij zelf voorloopig gerust niet denken over te loopen: de katholieken, de Lutherschen, de Anglicanen, de sekten, de onkerkelijken, die onze kerken als zoodanig, daar wij immers niet met een nieuwe geloofsbelijdenis voor den dag gekomen zijn, nog steeds en zeker tot misnoegen van velen onder ons, aanspreken en behandelen alsof de gereformeerde rechtzinnige leer toch nog altijd de leer dezer kerken is. En willen wij zelf ons grondig en alzijdig bewust worden, waarom wij niet dit of dat, maar toevallig en toch niet toevallig juist gereformeerd zijn, wat blijft ons dan over dan ons nolentes volentes toch door de documenten van de 16e eeuw daaromtrent te laten inlichten?

4. Vanwaar komt eigenlijk, na bijna 100 jaar, voornamelijk in theologische kringen ook van Zwitserland en juist van Zwitserland, nog altijd die wonderlijke angst voor de oude orthodoxie, die terstond optredende afweerbewegingen tegen duistere dogma- en belijdenisdwang, wanneer in dezelfde vrijheid, die toch ook de negatie der oude belijdenisuitspraken geniet, ook eens een poging om ze te bevestigen en te fundeeren gewaagd wordt? Welke rol spelen toch de Zwitsersche belijdenis en de Heidelberger in het onderbewustzijn van dien referent, die feitelijk al zijn papier en al zijn tijd gebruikte om een formeele misdaden-catalogus van de geformuleerde belijdenis aan te leggen : zij is nutteloos, vergankelijk, zonder geloof, leidt tot dwang, tot huichelarij, tot scheuring enz. ? Zoo nerveus en vurig strijdt men toch eigenlijk niet tegen een sedert honderd jaar verslagen tegenstander. Een werkelijk bevrijd-zijn van zijn aanspraak, een tegenover hem werkelijk ongestoord geweten moest zich toch bewijzen in een tegenover hem rustig gemoed, waartoe het tot op dezen dag nog niet schijnt gekomen te zijn.

Zoo zou ik zelfs ten aanzien van de expliciete, schriftelijk-publieke belijdenis slechts onder voorbehoud van de „belijdenisloosheid” onzer kerken gesproken willen hebben. Men heeft de belijdenissen willen afschaffen. Zij zijn slechts verdrongen. En wie weet, of haar reëele, geestelijk bindende kracht vanuit de verborgen plaats, waar zij zich thans bij ons bevinden, niet minstens even sterk is als in de kerken, waar men niet zoo nuchter schoon schip gemaakt heeft als bij ons.

Maar wij hebben gezien, dat het bestaan en van-kracht-zijn van belijdenis formules en belijdenis-schriften niet eens tot de absolute criteria van de belijdenis behoort, dat het in ieder geval niet principieel onmogelijk is het zonder deze te stellen. Wij hebben wel is waar ook gezien, dat dat alleen in de vrijheid des Heiligen Geestes zou kunnen geschieden. En nu hebben wij zeker alle reden er voor terug te deinzen om bij de tegenwoordige situatie in onze kerken nu juist op deze vrijheid aanspraak te maken. Ook afgezien van het ons ontbrekende belijdenisstatuut komt toch evenzeer vanuit de reformatorische belijdenis de zeer ernstige vraag tot ons, of wij misschien toch niet in werkelijkheid kerken zonder belijdenis en dus doode kerken zijn. Wij zullen dus, als wij dat willen gaan bestrijden, zeer voorzichtige stappen moeten doen. Het is, strikt genomen, slechts één eenig feit, waarop hier met ongebroken beslistheid gewezen moet worden. Dit ééne geeft naar mijn meening stellig den doorslag. Ik bedoel het uiterlijke maar beslissende feit, dat, zonder twijfel in continuïteit met het grondbeginsel van de oude gereformeerde belijdenis, de teksten der Heilige Schrift vóór en na — men zie nu eens van de daarmee strijdige theologische theorieën over haar en van den geest of de geesteloosheid van haar uitleggers geheel af — althans practisch het aanknoopings- en uitgangspunt der verkondiging, het organiseerende middelpunt der godsdienstoefening en op zijn minst het hoofdprobleem der theologie in onze kerken vormen. De „afschaffing” der Zwitsersche belijdenis, op wier eerste bladzijden beleden wordt, dat het zóó zijn moet, het opkomen van het historisch-critisch denken ook in de Bijbelverklaring, het nu reeds meer dan 200 jaar aanhoudende binnenstroomen van een ware oceaan van natuurlijke theologie hebben aan dit feit niets kunnen veranderen. Alleen uit de macht van een blinde zede en gewoonte, hoeveel daarvan ook in het spel moge zijn, is dat niet te verklaren. Waarom heeft men zich daaraan dan niet kunnen onttrekken, zooals zoovele anderen? Waarom doet men het niet? Door het instandhouden van deze orde van zaken — hoe veel er ook critisch over deze handhaving zou zijn op te merken — belijden wij feitelijk met de belijdenis der Reformatie. En deze orde van zaken heeft nu zonder twijfel harerzijds, ook zonder den ruggesteun van een geformuleerde belijdenis, in de Zwitsersche kerken van de 19de en 20ste eeuw de beteekenis van een zekere — dikwijls verachte en afgewezen, maar daarom niet onwerkzame tucht en vermaning gehad, op grond waarvan de reformatorische belijdenis in ons belijden niet geheel kon verdwijnen, op grond waarvan onze kerken, hoewel zwak in het belijden, toch niet eenvoudig belijdenis-loos konden worden. Ook het volgende moet eens gezegd worden: de verkondiging onzer kerken is in de laatste 100 jaar practisch minder ver — ik zeg slechts: minder ver – uiteengeloopen en heeft zich in doorsnee practisch minder ver — ik zeg wederom slechts: minder ver — van de reformatorische belijdenis verwijderd, als het na het verslijten en tenslotte de „afschaffing” der belijdenisschriften wel had kunnen geschieden. Al mogen gevaarlijke ketterijen en ook wel barbarismen en smakeloosheden zich met een weer bijna verheugende openhartigheid tot zeer diep ook in de z.g. positieve richting van onze kerk, in prediking en theologie hebben doen gelden, het heeft toch ook — als door een onzichtbare hand ten tooneele gevoerd — aan remmende tegenwerkingen van den meest verschillenden aard nooit geheel ontbroken, die het ons, over het geheel gezien, in feite toch niet veroorloofden een theoretisch en schijnbaar mogelijke „grenzenlooze willekeur” ook werkelijk in practijk te brengen en uit te leven. Practisch was het resultaat niet anders dan b.v. in het luthersche Duitschland, waar men in onderscheid met ons en menigmaal niet zonder de zelfvoldaanheid van den oudsten broeder uit de gelijkenis, schijnbaar zoo standvastig bij de onveranderde Augsburgsche confessie, de veel geliefde, volhardde. Het bleef practisch ook bij ons veeleer bij een — hoe ook duizendmaal verloochend — weten van kerk en kerkelijk handelen, van gehoorzaamheid, die wij met ons belijden moesten oefenen, van Jezus Christus als den noodzakelijken inhoud van ons belijden, van de aanwezigheid van grenzen tusschen waarheid en dwaling, van de kracht des vertrouwens op den Geest, die in alle waarheid leidt. Het bleef, over het geheel genomen, hoewel op een dunne en vaak onderbroken lijn, bij een belijden, welks bedoelen en willen met dat van de reformatorische belijdenis ten minste vergeleken zou mogen worden. Dat het er zoo bij staat, dat hebben wij echter eenvoudig te danken aan het practisch behoud van dat ééne, maar beslissende element der oude belijdenis, die orde van zaken ten aanzien der Heilige Schrift. In haar wordt de onzichtbare hand, die de willekeur remt en tegenwerkt, nu toch ook zichtbaar. Doordat die God, die onze vaderen beleden, ons bij deze orde van zaken heeft bewaard, heeft Hij ons tot op dezen dag een teeken gegeven, dat Hij Zijn aangezicht in geen geval geheel van ons heeft afgewend. In deze ééne orde van zaken waren en zijn genoeg genezende krachten verborgen, om ten spijt van allen haar vijandigen tegenstand, in ieder geval vele ziektestoffen te overwinnen. Daar ons dit teeken bewaard gebleven is, zou het ondankbaar zijn te zeggen, dat onze kerken met de „afschaffing” der belijdenisschriften belijdenis-loos geworden zijn. En wanneer wij misschien heden ten dage reeds weer op weg zouden zijn naar het doel, eenmaal ook nog in een wat anderen, wat sterkeren zin belijdende kerken te worden dan wij het nu zoo lang geweest zijn, zoo zou ik buiten dit ééne, practisch van kracht gebleven element der reformatorische belijdenis wederom niet weten, welke grond en welke kracht ons op dezen weg zouden geleid hebben.

Een apologie voor den status quo kan en mag dat alles nu zeer zeker niet beteekenen. Uit de lofzegging der voorzienigheid Gods volgt in geen enkel opzicht een verontschuldiging of zelfs verheerlijking van de verwarring der menschen. Want van menschelijke verwarring moet toch wel gesproken worden, waar wij in het gunstigste geval hoogstens van een zwak belijden onzer Zwitsersche gereformeerde kerken kunnen spreken.

Nuchter en eerlijk zal men toenmaals zeker wel geweest zijn, toen men de oude belijdenisschriften op de bekende wijze aan den kant zette, omdat men met haar of met belangrijke bestanddeelen van haar inhoud „niets meer wist aan te vangen”. Gelijk men anderzijds in Duitschland wel de deugden van piëteit en trouw bewezen zal hebben door het feit, dat men haar, hoewel de vooronderstellingen geen andere waren dan bij ons, met ietwat krampachtige gebaren staan liet, waar zij stonden! Dat dit niet beter was en dat wij toch ook onze deugden getoond hebben in deze aangelegenheid kan ons echter niet rechtvaardigen. Waarom wisten wij niets meer aan te vangen met het reformatorisch belijdenis woord? Was de kerk aan het opmarscheeren of aan het terugtrekken, geschiedde het in een grooter of kleiner geworden geloof, volgde men, zooals behoorde, een tendenz naar het maximale of een tendenz naar het minimale, de lijn van den meesten of van den minsten weerstand, toen het tot deze ontdekking kwam? Was het werkelijk een zwijgende belijdenis, zwijgende gehoorzaamheid of misschien toch een zwijgend verloochenen of zelfs lasteren, waartoe men besloot toen men die merkwaardige leegte schiep? Meenden en meenen wij werkelijk in de vrijheid des Heiligen Geestes het evengoed zonder Zwitsersche belijdenis, zonder apostolicum en Heidelberger te kunnen stellen, of waren en zijn hier niet op zijn minst ook eenige andere, zeer veel banalere vrijheden in het spel op een wijze, die in ieder geval van uit het geloof en onder de bepalingen der belijdenis in geen enkel opzicht te verantwoorden is? De vraag moet ook nog in dit verband gesteld worden: Waarom heeft zich de vrijheid, waarin men de oude belijdenissen ter zijde stelde, niet als de vrijheid des Heiligen Geestes dáárin bewezen, dat men voldoende kennis, beslistheid en moed had om met een nieuwe, een in den zin der hedendaagsche belijders zelf betere belijdenis voor den dag te komen? Was het geloof, het z.g. nieuwe christelijke inzicht, de Geest, waarvan men immers ook toen veel sprak, juist toereikend tot afschaffen, tot den overgang in het onbestemde, echter niet tot een nieuwe klaarheid en bepaaldheid?

Had het recht, waarmee men toenmaals een menschelijk juk meende te mogen afwerpen, zich niet daarin moeten bewijzen, dat men het juk van Christus nu eerst recht op zich nam? Neen, van een bijzondere kracht tot belijden in onze kerken worden wij door het geheele gebeuren, waarop onze status quo met betrekking tot de belijdenisschriften teruggaat, nu juist niet overtuigd, noch ook door al datgene, dat men tot op heden ter verdediging daarvan naar voren pleegt te brengen. Het was klaarblijkelijk een geestelijke nood, waarin onze kerken geraakten en waarin zij nog verkeeren, op welken onze status quo teruggaat. Het zal wel zóó zijn, dat deze nood dat gebeuren onvermijdelijk maakte en misschien nog voor langen tijd onvermijdelijk maakt.

In dezen nood verkeerden waarlijk niet alleen maar de vrijzinnigen, maar, zooals men historisch met handen tasten kan, ook de conservatieven van toen. In hen allen was de macht en zaligheid van het in Jezus Christus vervulde eerste gebod te klein en de mensch in zijn bepaalde verschijning als de z.g. moderne mensch te groot geworden. In deze gesteldheid waren zij tegen de reformatorische belijdenis, hetzij zij haar liefhadden hetzij zij zich tegen haar verzetten, niet meer opgewassen en in deze gesteldheid konden zij ook zelf zeker niet nieuw en beter belijden. In dezen nood verkeeren wij allen heden nog. Uit dezen nood een deugd te maken, zwakheid niet zwakheid, maar kracht te noemen, dat moesten wij — ook al zouden wij misschien voorloopig niet weten, hoe wij er ooit van verlost kunnen worden — niet voor elkaar krijgen.

Want ons belijden verraadt op zijn minst zwakheid ook afgezien van het afzonderlijke vraagstuk der belijdenisschriften. Scherpe lijnen van dat besef van kerk en kerkelijk handelen in onderscheiding van een vereeniging met haar ondernemingen, zijn, ook al is dit besef niet zonder meer gestorven, in datgene wat als stem onzer kerken b.v. in den vorm van synode-besluiten en getuigenissen op bede-dagen, in onze kerkelijke en christelijke pers over het geheel genomen in de openbaarheid treedt, nu juist niet zichtbaar. Dat wij de gehoorzaamheid aan den éénen Heer Jezus Christus, naast wien er geen andere Heer is, nebben te verkondigen, dat kan wel is waar in onze kerken beleden, maar toch ook als een eenzijdige meening van bepaalde theologische richtingen verdacht gemaakt en practisch voor een goed deel ook niet beleden worden.

Wij hebben tot op heden geen blijk gegeven de kennis en den moed te bezitten om de consequenties van de Messiasbelijdenis te trekken ten aanzien van de aan onzen tijd gestelde problemen (ik denk met den referent uit Neuenburg in het bijzonder aan het probleem der natuurlijke theologie, ik denk echter ook aan de leer van den totalen staat en ik denk aan het ons door het nieuwere bijbel-onderzoek dringender dan aan onze vaderen gestelde eschatologische probleem), gelijk de vaderen die getrokken hebben ten opzichte van de problemen van hun tijd. Wij spreken wel veel over Jezus Christus, maar wij spreken met het oog op hetgeen de menschen direct en met name indirect van Hem zeggen, merkwaardig zwak en slap over Hem. Dat men niet een goed gereformeerd ambtsdrager en tegelijkertijd Ariaan of aanhanger van de rechtvaardigingsleer van Trente of een echte dweper kan zijn, ja, dat men als gereformeerd ambtsdrager niet eens Krypto-Lutheraan mag wezen, dat behoort in het geheel niet tot onze gemeenschappelijke overtuigingen. En hoe staat het practisch met de in al onze bevestigingsformulieren vastgelegde verplichting, die ons Belijden als een belijden op grond en aan de hand van de Heilige Schrift beschrijft? Hoe velen van ons is het duidelijk, dat zij, in den zin van deze door hen uitdrukkelijk aanvaarde verplichting, principieel alleen als exegeet en in het minst niet, meer of minder stoutmoedig, als origineel denker den mond mogen opendoen? En wordt eindelijk ons belijden gekenmerkt door die zorgeloosheid en onomzichtigheid, die werkelijke vrijheid naar alle kanten, die vrijheid, die in een laatste gebondenheid gegrond is, daar zij de vrijheid des Heiligen Geestes is? Als ons belijden vergelijkbaar is met het belijden der reformatie – en wij hebben vastgesteld, dat dat trots alles zoo mag zijn — dan vergelijke men! Men vergelijke op alle punten en men vrage zich af — hoe men ook tegenover het bijzondere vraagstuk van de vastgestelde belijdenis moge staan — of men niet volkomen ernstig en zonder alle verklarende en verontschuldigende bijgeluiden van de zwakheid in het belijden als van een nood onzer kerken en dan zeker ook van onze oplossing van het vraagstuk der vastgestelde belijdenis als van een exponent van dezen nood moet spreken?

Juist omdat het bij dit bijzondere vraagstuk slechts om een exponent gaat, verdient het aanbeveling — en hiermee ga ik eindigen – bij deszelfs behandeling inzicht met voorzichtigheid en energie met wijsheid te verbinden. Dit vraagstuk is zonder twijfel door de jongste ontwikkelingen in Duitschland en misschien reeds eerder door den loop der theologie gedurende de laatste 15 jaren opeens weer veel sterker op ons aangekomen dan men in de dagen van Stuckerts „Kirchenkunde”, toen Ritschl en zijn leerlingen het Zwitsersche veld geheel of ten halve beheerschten, had kunnen droomen. Maar juist terugblikkend op de Duitsche toestanden, die ik meegemaakt heb, zou ik de Zwitsers openlijk willen mogen zeggen, dat een werkelijk vragen naar het oude of naar een nieuw belijdenis-woord, een werkelijk interesse in deze aangelegenheid, wel wat meer om het lijf heeft dan de belangstelling en ook wel de ijver, waarmede men zich, voorzoover ik heb kunnen zien, tegenwoordig in Zwitserland op deze dingen toelegt. Het is toch wel een teekenend verschijnsel, dat ettelijke van onze kantonale predikantenvereenigingen over ons onderwerp geen referaat hebben ingezonden, en dus blijkbaar zijn behandeling achterwege hebben gelaten. Dat ziet er — nuchter en zonder verwijt gewaardeerd — niet naar uit, dat het belijdenis-vraagstuk bij ons reeds brandend zou zijn. Nu kunnen wij principieel en practisch voldoende aanleiding hebben om van overtuiging te zijn, dat het brandend moest zijn, en niemand verwacht van mij wel een nadere verklaring, dat ik beslist van deze overtuiging ben. Maar juist omdat ik in Duitschland van zeer nabij gezien heb, hoe het toegaat, als het belijdenis-vraagstuk brandend wordt, zou ik allen, die met mij deze overtuiging deelen, willen verzoeken en waarschuwen, het in Zwitserland toch vooral niet brandend te willen maken. Zal het brandend worden, omdat de Heer der kerk het zoo hebben wil, dan behoort daar meer toe dan een nog zoo intensief, in de studeerkamer nog zoo vast verworven en op de predikanten-vergadering nog zoo dapper verdedigd besef van den levens-noodzakelijken samenhang van kerk en belijdenis en van déze waarheid, dat het hier zonder een belijdenis-woord der kerk moeilijk naar behooren zal kunnen toegaan. Daartoe is veeleer, misschien wel onvermijdelijk, een aanvechting der geheele kerk van noode, een overwinning van haar geestelijken nood door een groot van buitenaf over haar losbrekend oordeel, zooals het onze Zwitsersche gereformeerde kerken tot haar geluk of ongeluk heden nog op verre na niet wedervaren is. In zulk een aanvechting ontstaat dan de concrete noodzakelijkheid der belijdenis. In zulk een concrete noodzakelijkheid is ook de reformatorische belijdenis geboren. Leeren wij dit uit de gebeurtenissen in Duitschland, dat die aanvechting en noodzakelijkheid niet slechts tot de kerkgeschiedenis behooren, die wij allen zoo rustig bestudeerd hebben en nog bestudeeren, maar dat zij heden, werkelijkheden nog over ons kunnen komen als de dief te middernacht. Laten wij toezien, dat wij, als zij vroeg of laat ook over ons zouden komen, in ieder geval niet, door een dwaas principieel ressentiment tegen het belijdeniswoord als zoodanig, geremd, maar veeleer tot belijdenis en dan zeker ook tot het belijdenis-woord geestelijk bereid mogen zijn. Wanneer de Berner Synode zegt, dat de Heilige Geest niet naar het vleesch terugleidt, maar allerwege voortstuwt naar het evenbeeld van Christus, dan moet zich het anti-confessioneele vleesch dat ook eens voor gezegd houden! Tot iets anders dan tot bereidheid zou ik echter niet willen oproepen. Het oogenblik om ons de reformatorische belijdenis uitdrukkelijk opnieuw toe te eigenen of ook zelf en opnieuw te belijden is voor ons — daaraan helpt geen redeneeren – in werkelijkheid nog niet gekomen. Ware het wél zoo, dan zouden wij namelijk reeds belijden, inplaats van over belijden en belijdenis te spreken. Wij zouden er dan ook niet over spreken, of de leer der Reformatoren ook heden nog onze leer zou kunnen zijn, maar wij zouden slechts deze ééne begeerte kennen: uit de leer der Reformatoren naar alle zijden de consequenties te trekken voor de leer die heden de onze moet zijn. Wij stonden dan heden midden in de concrete behandeling van de vraag, hoe wij vanuit de reformatorische belijdenis datgene moesten zeggen, wat wij heden noodzakelijk belijden moeten. Daar dat niet zoo is, daar wij blijkbaar nog tijd hebben voor de formeele vraag, kan men aan allen, die in deze dingen niet slapende, maar wakende zijn of zullen zijn, slechts den raad geven, in de vrijheid van den status quo, die immers ook hun ten goede komt, op hun eigen plaats hun bevestigingsbelofte woord voor woord ernstig op te vatten en zich dus te oefenen, en onvermoeibaar steeds weer te oefenen, in een prediking van het evangelie van Christus op grond en aan de hand der Heilige Schrift, overeenkomstig de grondbeginselen der evangelisch-gereformeerde kerk en juist daardoor zich zelf en hun gemeenten te gewennen aan de reformatorische belijdenis als aan het goede en noodige voorbeeld voor hun eigen belijdenis. Ik accentueer: zich zelf en hun gemeenten. De strijd der Duitsche „belijdeniskerk” wordt heden op vele plaatsen daardoor belemmerd, dat wel de predikanten voor een deel tamelijk goed op dien strijd waren voorbereid, niet echter de gemeenten. Laten wij God danken, dat wij tijd en ruimte hebben, onszelf en onze gemeenten te gewennen aan de gedachte der belijdenis. In deze gewenning zullen wij en zij toebereid worden voor het oogenblik, waarop de status quo door feiten achterhaald zal zijn. Wanneer en hoe het komen zal en wat er dan te doen zal zijn — het heeft geen zin daarover gissingen te maken en met het oog daarop plannen te smeden en zoo mogelijk experimenten te ondernemen. Het heeft echter zin en dat kan ook de zin van onze huidige bespreking zijn — te trachten over de voorwaarden, waaronder wij op dat oogenblik alleen recht kunnen handelen, tot klaarheid te komen.


Opgenomen in een in 1936 door W.J. Aalders samengestelde bundel met als titel ‘De levende God’. Voor de inleiding van W.J. Aalders  en het voorwoord van de vertaler P.G. van den Hooff klik hier