Gerechigheid
GERECHTIGHEID
De Duitsers vallen ons land in zonder oorlogsverklaring. Een zeer minne streek. Maar veel erger dan dat, zo leerden onze ouders ons, was de vervolging van de Joden. Want wie aan Gods Uitverkoren Volk komt, met die zal het slecht aflopen, zo prentten zij ons in.
En daar begint het: 1942, de Jodenster wordt verplicht. Maar in ons stadje, laten we het Viermuren noemen, werd ook het bestaan van de Joodse Gemeente in het openbaar uitgewist. De Synagoge stond aan een binnenpleintje. Een duidelijke poort met een ovaal medaillon boven de boog gaf toegang tot dat pleintje. Op een morgen ga ik als gewoonlijk naar de Lagere School met den Bijbel (en met den knuppel, maar dat stond er niet bij; er werd enorm geslagen) en daar staat een ladder tegen de poort. Een alom geachte huisschilder is doende met zwarte vuurlak de vergulde Hebreeuwse text onzichtbaar te maken. Daar had gestaan Psalm 55: 15 ‘Wij wandelen in gezelschap ten huize Gods’.
Razend was ik. Tussen de middag thuisgekomen vertel ik mijn verhaal. Waarom is niet het volgende vers uit die Psalm in werking getreden? ‘De dood overvalle hen, laten zij levend in het dodenrijk nederdalen’. Mijn ouders zeggen dat er nu eenmaal vreeslijke dingen gebeuren onder Gods toelating. Maar gelukkig is er een Oordeel. Ik ben half tevreden met het antwoord.
Inmiddels schrijven we april 1943. De vervolging is in volle gang. Sommigen ontsnappen, een enkeling duikt onder. De Joodse slager vindt asiel in een klein huis tegen de stadsmuur bij zwaar orthodoxe mensen, hun gedachtenis is ten zegen. Het armste gezin wordt afgevoerd op klaarlichten dag, twee huizen naast mijn grootouders. Het gezin Beem bestaat nog uit drie zonen; de ouders waren al lang vóor de vervolgingen gestorven. De oudste broer Ezechiël, in de wandeling Zeeg, is 68. Hij handelt in lompen. David, 65 jaar, is zwakzinnig en loopt op straat immer te mompelen. De jongste, Samuel, is 60. Hij komt nooit op straat. Het afvoeren geschiedt met een hemelsblauwe bestelwagen van een wasserij. Ware het in Walenpays geschiedt, er zou op hebben gestaan ‘Blanchisserie La Confiance’, maar nu stond het in Noord-Veluws Nederlands geletterd. Er was een chauffeur, een nette man tot dusverre, en een diender. Ordelijk en zwijgend verlieten de drie broers het huisje.
Bij het schrijven bel ik nog even mijn zusje op om mijn geheugen te testen aan het hare. Zij herinnert zich nog dat Samuel die nooit buiten kwam hevig tegen de bestelwagen schopte. Zij was tien jaar toen het gebeurde, ik twaalf. De mensen in de straat stonden in een halve cirkel er om heen. We hoorden ze tegen elkander zeggen: ‘Die gaan regelrecht naar de gaskamer’. De chauffeur stapte in en vervoerde hen die zouden gaan sterven. Een soort Charon op wielen, over de doodsrivier. Niemand stak een hand uit. Briesend kwamen mijn zusje en ik thuis. Schandelijke misdaden, zomaar door nette mensen. En weer zeiden onze ouders: ‘Dit alles onder de toelating Gods’ En die dominee van de Gereformeerde Bond wiens voornamen waren Wouter Leendert predikte ons elke Zondag: ‘De Heere zal hen bezoeken die zich ernstig vergrijpen aan Zijn geboden, ja sommigen straft Hij nog in dit aardse leven’. Er was nog hoop, maar het zou even duren.
Na jaren waren we als volwassen mensen bij onze ouders op bezoek. Moeder zei: ‘Charon is ook dood’. Ik antwoordde: ‘Dat zou ook tijd worden’. En ik legde het uit: ‘Gods vijanden vergaan, zo hebben jullie het ons toch geleerd’.
Het werd een hevige ruzie, die mij eindeloos gelukkig maakte, zo gelukkig als het artikel ‘De Asse van Klaas’ dat mijn leermeester Prof. Dr. M. A. Beek schreef, ooit bij de discussie over de drie van Breda.
David en Samuel stierven op 16 april 1943 te Solibor, Ezechiël op 14 mei 1943. Mogen hun zielen gebonden zijn in de bundel der levenden. En mogen er onder de lezers enkelen zijn die voor David, Samuel en Ezechiël een Kaddisch bidden.
C. Balk