Armoede

logoIdW

Schetsen uit de pastorie te Westmaas

In navolging van en gesprek met haar plaatselijke voorganger C.E. van Koetsveld (1807-1893) en zijn beroemde ‘Schetsen uit de pastorie te Mastland’ (1843) reflecteert Marijke van Selm op haar eigen start als predikant in de 21e eeuw. Schets vijftien: armoede.

 

Ik zal het u zeggen. Gij zoekt alles in de studie, en er ligt, wel veel, maar niet alles in. (…) Ik zou zelfs de ketters der eerste eeuwen niet meer achter elkander kunnen opnoemen, uit vrees van te haperen, en mijn latijn kwalijk meer vertrouwen op een professoraal college. En toch heb ik een paar jaar een college gehouden, waardoor ik u ver vooruit ben; – bij zieken, bij armen, in huisbezoek en kerkeraad, en onder mijne leerlingen. Dat kunt gij in Leiden of Utrecht niet doen.

We zijn aan het einde van Van Koetsvelds tweede winter buiten. Het leven als predikant in een dorp heeft een vertrouwde routine gekregen. De gedroomde academische idealen hebben plaatsgemaakt voor niet alleen een realistisch, maar tegelijk bewogen verhouden tot de staat van de mensheid op een lieflijk, doch modderig eiland. De relatieve status van rijkdom zowel als armoede, de effectbeluste tranen en het listig gevlei, de dominee heeft het inmiddels allemaal meegemaakt. Het heeft hem niet verbitterd gemaakt. Verbazing en verontwaardiging hebben plaatsgemaakt voor berustende wijsheid en liefde. Dezelfde wijsheid en liefde die in Van Koetsvelds latere leven zullen leiden tot beroemd geworden sociaal-maatschappelijk pionierswerk, steeds weer de daad bij het Woord voegend. Ik geloof, dat ieder, inzonderheid in ons ambt, eigene handeling verkrijgen moet die hij van een ander niet kan overnemen.

Het is een prachtige februaridag als de dominee met een studievriend een ronde doet langs de armen uit de gemeente. Daar is zijn vriend, een verstokte student die maar niet aan afstuderen toekomt, namelijk wel benieuwd naar, want in zijn eigen leven komt hij geen armen tegen. Dus dat wil hij wel eens in het echt meemaken, armoede. ‘Neem je sigaren mee’, zegt Van Koetsveld. ‘Hoezo, je rookt toch nooit buiten,’ zegt zijn vriend. ‘Nee, maar je hebt geen idee van de stank van armoede man, zegt Van Koetsveld, en als je dreigt bedwelmd te worden kun je gauw een sigaar opsteken.’ Zo gaan ze op weg, de twee mannen, naar de Hokkendam, in het buitengebied, terwijl de dominee al wandelend zijn na twee winters buiten verworven inzichten ter beschikking stelt.

Van armoede maken wij ons licht een verkeerd begrip, doordien wij ze verwarren met gebrek, omdat wij ons voorstellen hoe wij zijn zouden en hoe het ons zou zijn in denzelfden toestand. Maar onze begeerten en behoeften, onze deugden zelfs en onze verstands-ontwikkeling zouden den arme zeer ongelegen komen. Zij zouden hem evenmin passen in zijnen staat, als mijn zwarte rok zou voegen op den dorschvloer, of de stoffen schoenen van mijn Cornelia aan eene boerenmeid, die gaat melken. Daarom is ook armoede op zich zelve zulk een groot ongeluk niet voor den arme, maar wel het gebrek. Gebrek is voor iedere stand en voor iederen mensch grievend; want het veronderstelt behoeften die niet voldaan, begeerten die niet bevredigd worden. Gebrek aan een glas wijn of een stuk vleesch is even onaangenaam voor hoogere standen, als gebrek aan koffie, snuif en tabak voor den arme. Vandaar dat verarmden ongelukkiger zijn dan armen.

Verschil moet er dus zijn. Het is even vanzelfsprekend als de seizoenen: het één bestaat nu eenmaal niet zonder het ander. En over de aard van die verschillen weidt van Koetsveld nog wat verder uit in zijn buitencollege: wat denkwijze en zeden der armen betreft, misschien zijn zij evenmin slechter als beter dan wij: maar alles heeft bij hen een’ ruweren, meer zinnelijken vorm. Zoodanig eene denkwijze, die wij groot en edel noemen, vinden wij bij hen zelden. Zij begrijpen die zelfs niet; ze komt hun even dwaas en buitensporig voor, als ons het sentimentele en het dolle, dat toch ook dikwijls van een goed beginsel uitgaat. Hun godsdienst is ingelijks ruw gevormd; hun geloof is vast, maar niet zuiver; zij zullen het dikwijls vergeten maar niet licht verlaten. De arme is maar half protestant.

Genoeg gelachen. Of gehuiverd. Maar onthoud dat ‘half protestant’. Dat kon ons nog wel eens van pas komen in de jaren die komen. Het is inderdaad onversneden ruwe, zinnelijke armoede waarin de vriend van de dominee een inkijkje krijgt, met schamele woninkjes waarin het daglicht niet doordringt en waar krijsende kinderen van vale moeders snauwen en meppen krijgen. De sigaar is nodig, en voegt het zijne toe aan de walm in het kot. Maar toch: schijn bedriegt. Wacht even met je verontwaardiging en je medeleven, waarschuwt de dominee. Achter elke werkelijkheid schuilt minstens één andere. Wat je ziet is niet wat je ziet. Wat je écht ziet is een vrouw met een gat in haar hand, wat je écht hoort is een vrouw die de helft van haar inkomen verzwijgt, wat je ziet is een leven dat geregeerd wordt door kortzichtigheid. En: de deugd welke men bij hen het minst vindt, is waarheidsliefde. Geloof niet alles, geloof zelfs je eigen ogen niet meteen. Dat wil hij maar zeggen. Want als hij iets geleerd heeft in die twee winters buiten, dan is het dat wel. Je krijgt geen enkel verhaal compleet, en zeker niet in één keer.

Ik geloof niet, dat ik tot op heden ruwe, zinnelijke armen ben tegengekomen gedurende mijn eigen twee winters buiten. Wel veel mensen die je ongeacht hun financiële situatie half protestant zou kunnen noemen. En hoewel ik natuurlijk van veel zorgen weet, zijn het in betrekkelijk weinig gevallen materiële zorgen. Ik ben er van overtuigd dat mijn collega’s aan de andere kant van de Oude Maas daar meer weet van hebben dan ik.

In de Hoeksche Waard is één voedselbank – overigens mede gesteund door de diakonie van onze gemeente Nieuwland. Deze deelde vorig jaar in totaal zo’n 6200 voedselpakketten uit, waar er in Rotterdam (de overkant van de Oude Maas) alleen al wekelijks 3500 verstrekt worden. Natuurlijk telt Rotterdam meer inwoners dan de Hoeksche Waard, maar het is evident dat de laatste een welvarende streek is, met goudgele graanvelden in de zomer en in het najaar de spruiten, zó van de karren gevallen, voor het oprapen langs de wegen. Er is ook de onderlinge betrokkenheid, waarin gemeenteleden en dorpsgenoten elkaar bijstaan en dingen toestoppen. En tenslotte is er altijd nog de diakonie, die te hulp geroepen en gebracht kan worden. Maar het allergrootste verschil met het predikantschap van wijlen mijn collega is natuurlijk het gegeven dat de zorg voor de armen niet langer de maatschappelijke rol van de kerk is. Elke Nederlander kan aanspraak maken op basisvoorzieningen.

Ondertussen begeven de diakonieën zich namens de kerken in het water tussen de wal en het schip, want daar vallen, zoals iedereen weet, nog altijd mensen in. Mensen die pech hadden of kortzichtig waren, mensen die geen Nederlander zijn en het ook niet kunnen worden. Mijn collega van over de Oude Maas, in de Pauluskerk, kan er zijn eigen boek over schrijven. De schokkende armoede van de Hokkendam uit ‘De Pastorie te Mastland’ is de armoede van de pechhebbers en de kanslozen geworden, en het realistische, maar desalniettemin bewogen verhouden tot de menselijke staat van Van Koetsveld is in onze dagen terug te vinden in het initiatief van de PKN, die het recht om bed, bad en brood te verstrekken afdwingt bij het Europees Comité voor Sociale Rechten.

Ik merk op dat met name aangaande sociaal-maatschappelijke thematiek de wereld van Van Koetsveld lichtjaren ver af staat van de mijne. Er is niet veel herkenning. Zijn concrete wereld was niet groter dan dit eiland, en al het nieuws kwam van over het water, ik neem aan in afgepaste hoeveelheden. De werkelijkheid waartoe ik me, als predikant, moet verhouden is onvoorstelbaar anders, en omvat niet alleen de zorgen van mijn eigen gemeente, maar ook die van bijvoorbeeld vluchtelingen uit Syrië (zij wel héél indringend, nu er enkele in onze kerkelijke gemeente zijn opgenomen) en rampen en zorgen ver weg, alles rechtstreeks en ongefilterd. De vraag: wie is mijn naaste, is er niet gemakkelijker op geworden, al maak ik me geen illusies over de last van die vraag ook voor Van Koetsveld. Hoe dan ook, dit delen we wel: de gedachte dat achter elke werkelijkheid minstens één andere verscholen is. En dat je geen enkel verhaal compleet krijgt, zeker niet in één keer.

Ik ben blij dat de zorg voor wie bijstand nodig heeft, binnen de kerk zowel plaatselijk als landelijk geformaliseerd is binnen de diakonieën. Mijn bijdrage daaraan is adviserend. In de uitvoering sta ik langs de lijn, en dat is goed.

Dat we als kerken, en als kerkmensen, uitblinken in praktische maatschappelijke en materiële betrokkenheid bij de nood van de wereld blijkt telkens weer uit onderzoeken, en mag wat mij betreft wel wat meer publicitair uitgebuit worden. Want hierin zijn we toch allemaal broeders en zusters van Van Koetsveld: realistisch, maar het vermogen tot bewogenheid behouden hebbend. Ja we worden soms door schade en schande wijs, we weten best dat grote vragen geen makkelijke antwoorden hebben maar hé, we zijn allemaal schepselen Gods en iemand moet het doen. En dus doen wij het.

Dat is de kerk. En daar ben ik trots op.

Marijke van Selm