Andrej Platonov, eindtijdschrijver
Kan er uit Rusland iets goeds komen? Wie de kranten leest of kijkt naar de documentaires van Jelle Brandt Corstius denkt haast van niet. Maar juist als je dat denkt, zul je moeten toegeven dat dezelfde Russen, die falen als democraten, bestuurders en ondernemers, onovertroffen zijn in het aantonen van een blijvend menselijk tekort. Veel Russen kunnen daar ook uitstekend over schrijven. Sommigen van hen zelfs zo goed, dat ik voor hun boeken graag heel wat literaire misantropie uit het westen inruil. Neem Andrej Platonov (1899-1951). Wie schrijft zo gelaten over dood en uitzichtloosheid als hij? En welke auteur, de Russische meegerekend, kan in die uitzichtloosheid zo waarachtig iemand de ogen openen als deze schrijver, ‘der seine Tage als Strassenkehrer beschloss’(1)?
Alles of niets
In de boeken van Platonov verlangen de hoofdpersonen naar een betere wereld. Maar dat is niet helemaal goed gezegd. Wosjtsjev uit De bouwput of Sasja Dvanov uit Tsjevengoer of Nikolaj Vermo uit De zee der jeugd hopen niet op meer welvaart of beschaving, laat staan op persoonlijk geluk of een individuele catharsis. De Platonovse helden verlangen naar de waarheid, naar een nieuwe wereld of op z’n minst naar een verklaring die de bestaande orde rechtvaardigt. Het doel van hun streven heeft altijd een universele en metafysische dimensie.
Misschien is dat eigen aan Russische literatuur. Daarin zijn de verbanden tussen enkeling en volk, individu en mensheid vanouds sterker dan in het literaire realisme van West-Europa. Misschien moet je ook zeggen dat Platonov nooit helemaal is losgeraakt van het communisme van zijn tijd. Dat was gericht op een universele heilsstaat. Zelfs de geringste stap voorwaarts gold als een zeker voorteken van de komende universele redding. Er is ook een simpeler verklaring mogelijk. Platonovs hoofdpersonen bevinden zich vrijwel altijd in een diepe crisis. Oorzaken van allerlei aard hebben hen op een soort existentieel nulpunt gebracht waardoor ze in een eschatologische stemming verkeren en zich gedrongen voelen om te kiezen tussen alles of niets, goed of kwaad, hoop of vertwijfeling.
Waar het verlangen naar het absolute in Platonovs werk ook vandaan komt, als je Platonov gaat lezen, begeef je je in een wereld die wankelt of ronduit zinloos is, maar die heel misschien toch nog zin kan voortbrengen. Je wandelt mee met berooide mensen door armzalige dorpen en streken en af en toe vang je onverwacht en kortstondig de blik op van iets wat hoopvol stemt.
Zoekende eschatologie
Het eschatologische besef te leven op een breuklijn in de tijd delen Platonovs hoofdpersonen met de communistische beweging waarmee ze samenleven en waarvan ze zelf ook deel uitmaken. Evengoed als het communisme onderschrijven Platonovs helden de gedachte dat de mensenwereld zich boven de onverschillige natuur moet verheffen en dat de ene mens niet mag leven ten koste van de andere. Maar waar de hoofdpersonen het nieuwe leven nog aan het uitvinden zijn, is de communistische staat al bezig om het in te voeren. En dat gaat zelden goed. De plannen van de partij zijn met groot wetenschappelijk en technisch inzicht ontworpen, maar struikelen telkens over praktische bezwaren. Platonovs hoofdpersonen zijn daar getuige van, maar kunnen het tij niet keren.
Het verschil tussen iemand als Wosjtsjev uit De bouwput, die aan het begin van het boek ‘in verband met toenemende futloosheid en neiging tot nadenken temidden van het algemene arbeidstempo’(2) ontslag krijgt op een machinefabriek, en het georganiseerde communisme is dat Wosjtsjev veel pessimistischer denkt over de overgang naar de nieuwe wereld dan het communisme. De sovjetbureaucraten en hun ingenieurs menen de mensvijandige natuur met arbeid en vernuft op haar plaats te kunnen zetten, maar volgens Wosjtsjev bereiken ze daarmee enkel dat de menselijke cultuur zich in onbarmhartigheid bij de natuur aansluit. Niet de techniek overwint de natuur, aldus Wosjtsjev, maar ‘de waarheid’ of ‘de ziel’. Maar waar vind je die als je nauwelijks anders dan technisch-instrumenteel kunt denken?
Veel dramatiek in de boeken van Platonov is het gevolg van de wrijving tussen het ‘eschatologisch despotisme’ (George Steiner) van het bureaucratische communisme en de zoekende eschatologie van de hoofdpersonen. In het zogenaamd gerealiseerde deel van de heilsstaat voelen de hoofdpersonen zich niet thuis, en wat het niet gerealiseerde gedeelte betreft, nemen zij geen genoegen met de bezwering dat de onvolkomenheden van nu moeten worden doorstaan omwille van de gouden toekomst. De wrijving tussen leerstellige en geleefde eschatologie is ook te horen. Platonovs stijl is een combinatie van communistische rhetoriek en taal van de straat, met vaak een geestig effect. ‘Hier viel het radiotoestel stil; vermoedelijk was de kracht der wetenschap, die de onmisbare woorden tot nog toe nonchalant door de natuur had doen spoeden, plotseling afgeknapt.’(3)
Vernemende wezens
Als ik Platonov een eschatologische schrijver noem, dus een schrijver van ‘woorden over de laatste dingen’, bedoel ik niet dat je bij hem spirituele inzichten tegenkomt of een levensfilosofie, al schijnen zijn jeugdwerken ‘niet vrij te zijn van een zekere opbouwende strekking’(4). Zijn hoofdwerken, De bouwput, Tsjevengoer en Dzjan, zijn te grillig, te somber en te satirisch om er een moraal uit te kunnen destilleren. Ze sturen je op pad met dolende figuren als Wosjtsjev om in hun gezelschap langs de randen van dood en eenzaamheid wat verlichting waar te nemen – of niet.
In het algemeen zijn Platonovs hoofdpersonen, zoals misschien alle protagonisten van grote schrijvers, vernemende wezens. Meestal zijn ze, net als Platonov zelf, opgeleid tot doener, tot ingenieur, machinist of grondwerker. Ze koesteren een grote liefde voor techniek en voor machines, een liefde die zelfs zo groot is, dat ze op medelijden begint te lijken. De machine moet de mens met de wereld verzoenen, maar ach, zij faalt. Toch was zij ooit ontstaan doordat haar maker iets van de wereld had begrepen. Platonovs hoofdpersonen nu proberen het begrip dat ten grondslag lag aan bijvoorbeeld de locomotief of de elektriciteit uit te breiden door zich opnieuw zoekend bij de wereld te melden. Ditmaal is het niet het technische ‘kennisbelang’ (Habermas) dat hen leidt, maar niets minder dan het verlangen naar ‘de zin’ of ‘de waarheid’.
Vergelijk wat Platonov schrijft over Aleksandr Dvanov in Tsjevengoer: ‘Hij kon nog zoveel lezen en denken, bij hem van binnen bleef er altijd een soort van lege plek – zo’n leegte waar een onbeschreven en onvertelde wereld als een angstaanjagende wind doorheen trekt. Op zijn zeventiende had Dvanov nog geen eelt op zijn ziel – en ook geen geloof in God of iets anders dat het verstand rust geeft; hij gaf geen vreemde naam aan het naamloze leven dat zich voor hem openbaarde. Maar hij wilde ook niet dat de wereld onbenoemd zou blijven; hij verwachtte slechts haar eigen naam uit haar eigen mond te horen in plaats van de opzettelijk bedachte bijnamen.’(5)
De meester
Dit klinkt als het programma van de fenomenologie. Ook de liefhebbers van Barth zullen er iets in herkennen, maar Platonov maakt van Dvanov en zijn andere hoofdrolspelers geen filosofen of gelovigen. Volgens Platonov-vertaler Charles B. Timmer beschrijft Platonov zijn hoofdpersonen als meer of minder gelukte ‘meesters’. De meester is een type uit de Russische literaire traditie. Hij is de geheimzinnige ambachtsman in wie weten en kunnen samenvallen, de bezitter van de sleutel tot een waarachtig leven. Anders dan bij Bulgakov in diens De meester en Margarita, schrijft Timmer, is de meester bij Platonov een ‘eenvoudig man die zijn vak verstaat en die daarbij bezeten is van een zekere hartstocht voor dat vak en aan de beheersing ervan een “erecode” verbindt’(6).
In De bouwput is niet de zoekende Wosjtsjev de meester, maar grondwerker Tsjiklin. Van hem wordt verteld dat hij veel leeft, ervaart en voelt, maar weinig denkt. Zijn ambacht mag dan niet tot de verbeelding spreken, al gravend en spittend is hij wel de motor van het verhaal. Hij brengt ook het enige licht in dit donkere boek, als hij zich ontfermt over het dochtertje van een stervende vrouw. Een lieverdje is hij niet. Tot tweemaal toe slaat hij iemand dood. Het tweede slachtoffer is de overijverige aktieleider van een kolchoz. Wosjtsjev betreurt dit slachtoffer niet. ‘“Vuile schoft,” fluisterde Wosjtsjev boven dit uitdrukkingsloze lichaam. “Nu weet ik waarom ik de zin nooit heb geweten. Je hebt niet alleen mij, maar de hele klasse het leven uit onze donder gezogen, omdat je zelf niets had, en nu lopen we met z’n allen in de pas te suffen en weten we niets!”’ Even later biedt Wosjtsjev zich aan als nieuwe leider van de kolchoz. Met ironie, maar misschien niet uitsluitend met ironie, noteert Platonov: ‘Wostjstjev gooide de deur van het Aktiecentrum open naar de ruimte buiten en voelde een verlangen om te gaan leven in de onbegrensde verte, waar je hart niet alleen zou kloppen van de frisse winterlucht, maar ook van waarachtige vreugde, de gehele duistere stof der aarde eindelijk de baas te zijn.’(7) Het optreden van ‘meester’ Tsjiklin brengt Wosjtsjev even in aanraking met ‘de waarheid’. Even, want de waarheid ligt in de verte en, zoals veel Russen weten: de mens schiet altijd tekort.
Udo Doedens
(1) Joseph Brodsky, geciteerd in In deze prachtige, grimmige wereld, Meulenhoff 1981, p. 1
(2) Uit: De bouwput, Van Oorschot 1990, p. 5
(3) ibid. p. 74
(4) Thomas Langerak in zijn nawoord bij De stad Gradov, Pegasus 1989, p. 131
(5) Uit: Tsjevengoer, Atlas 2010, p. 57
(6) Uit: In deze prachtige, grimmige wereld, Meulenhoff 1981, p. 271v
(7) Uit: De bouwput, Van Oorschot 1990, p. 177