Aan een Duitse theoloog
Zozo, nu is dus in West Duitsland— en dat nog wel in „Christ undWelt” — mijn brief aan Hromadka, geschreven in de herfst van 1938,opgegraven en uitgespeeld tegen Heinemann en Niemöller. Ik ben perplex. Toentertijd viel dit epistel namelijk bij niemand in Duitsland in de smaak .— en de lieden van het slag die nu „Christ und Welt” redigeren en lezen het allerminst, integendeel, toen regenden de bezorgde, bedroefde en vooral verontruste reacties ook van zakelijk en persoonlijk bevriende zijde (om van de anderen niette spreken) over mij heen: Niet zelden met vermaningen over mijn openlijke afval van Barmen. I …. Nu echter schijnt dit epistel als getuigenis van de „vader van de belijdende kerk” voor de Duitse herbewapening juist goed genoeg te zijn. O, wonderlijke wereld!
Maar U meent dat het goed zou zijn wanneer ik U nadrukkelijk zeg, waar om ik mijn Hromadkabrief nu niet van toepassing wil laten brengen op het Oosten? Waarom ik nu niet dezelfde situatie van 1938 voor mij zie? U zou de vraag ook nog scherper kunnen stellen: waarom ik nu niet aan een van mijn Westduitse vrienden een er op gelijkende of geheel gelijkluidende brief met betrekking tot de Russen schrijf? Ik zal proberen U hierop antwoord te geven.
1. De Hromadkabrief van 1938 was mijn kreet in die dagen van het verdrag van München. Hij ging naar Praag: daarheen waar toen de beslissing moest vallen, of de wereld buiten Duitsland zich nu ook de inval van Hitler wilde laten welgevallen of niet. Op de 30ste September van dat jaar schreef ik in mijn kalender: Catastrophe van de Europese vrijheid in München. Ik stond nameloos alleen met deze opvatting. Onder „realisme” verstond toen bijna iedereen: Erkenning van. de voldongen feiten waarvoor Hitler ons stelde. In alle kerken ook hier in Zwitserland werden dankdiensten gehouden, omdat de vrede was bewaard gebleven. Een half jaar later had Hitler ook dat smadelijk verdrag weliswaar reeds verbroken. En een jaar later stond hij al in Polen en de rest volgde! Wanneer de Tsjechische soldaat in 1938 had standgehouden en wanneer het Westen hem toen niet verraden had, zouden de Russen nu ook niet aan de Elbe staan. Toen is de teerling geworpen. Toen werd het Oost-West probleem geboren. En toen sliepen Europa en de Christenheid. Toen was het de tijd om te schrijven. Wij zijn sindsdien getuigen geworden van talrijke verschrikkelijke consequenties van de toen verkeerd genomen beslissing. – Wij moesten en moeten daar tegenover van stap tot stap concreet. stelling nemen. – Ik heb dat naar mijn mening en met mijn krachten ook gedaan. Ik weet echter metterdaad niet wanneer, waarheen en tot wie ik sindsdien weer een brief van zodanige aard had moeten richten.
Zulk een keer, beslissing en catastrophe als toen, waarbij alles op het spel stond door het zeggen van ja of neen, is sindsdien bij mijn weten, niet meer voorgekomen. Dus heb ik die kreet niet herhaald. De (goed of slecht gegronde) vastbeslotenheid tot afweer van het dreigende Stalinische communisme, waarom het heden gaat, is in het Westen gemeengoed. Het is overbodig die beslissing door een christelijk woord te versterken of te intensiveren. In dit opzicht slaapt er niemand op het ogenblik. Integendeel in dit opzicht heerst er op het ogenblik een algemene super-waakzaamheid, nerveusiteit, angst en opwinding, een algemeen luid denken en spreken met grote slagwoorden dat de geboden en nodige vastberadenheid in deze zaak beslist niet . ten goede komt. Het christelijke woord van nu moet daarom verkondigen, dat wij ons niet bevreesd moeten maken. Dit woord kan echter in geen geval uitgeschreeuwd worden en het lijkt mij, dat het op de beste manier uitgesproken kan worden wanneer men het met zijn leven in toepassing brengt en men zwijgt, waar toch al zoveel gesproken wordt en waar naast weinig nuttige woorden zoveel nodeloos en gevaarlijk “wordt gekletst.
Ik heb mij daarom wat mijzelf betreft voorgenomen om in deze jaren van verwarring, stilstand en alarm, in plaats van ieder ogenblik Hromadka brieven te schrijven, verder te gaan met mijn dogmatiek en ik zou eigenlijk ook velen anderen de raad willen geven hun vastberadenheid in plaats van voortdurend alarm te slaan, te oefenen en te bewijzen door hun koren voor de lente te zaaien, hun vee in de stallen te brengen en op hun plaats op te bouwen en te helpen, het woord Gods te prediken en hem te vertrouwen .— kortom, westelijke mensen en christenen te mogen zijn — zonder te veel krachtsinspanning te verspillen aan de zorg of ze het dank zij Stalin het volgend jaar ook nog zullen kunnen zijn. Alles heeft zijn bestemde tijd, meen ik in de bijbel te hebben gelezen.
II. In de Hromadkabrief van 1938 heb ik — en dat om des geloofs wil— opgeroepen tot een gewapende tegenstand tegen de toen plaats vindende bewapende dreiging en agressie van Hitler. Ik ben geen pacifist en ik zou vandaag in dezelfde omstandigheid weer hetzelfde doen. De toenmalige vijand van de Tsjecho-Slowaakse en Europese vrijheid bewees het in die dagen metterdaad en heeft sindsdien steeds bewezen dat zijn geweld slechts door geweld te stuiten was ….
De vrede, tot iedere prijs, die de wereld en ook de kerk toen wensten was een diep onmenselijke, maar ook diep onchristelijke aangelegenheid. Dat is het, wat ik toen probeerde uit te roepen. Veel onmenselijks en onchristelijks, wat daarna geschiedde, had toen, wanneer de Staatsorde in het Westen op de juiste tijd en met verantwoordelijkheidsgevoel verdedigd was, in verhouding smarteloos, misschien zelfs zonder bloedvergieten, eenvoudig door te laten zien dat er een bewapende tegenstand was, kunnen worden verhinderd. En nu is het huidige Rusland zeker niet de vredesmacht, waarvoor het zich uitgeeft. Het voelt zich naar de uitspraken van zijn woordvoerders speciaal door de Angelsaksische staten bedreigd. De gronden daarvoor zijn mij hoewel ik een open oog voor zijn zorgen heb, niet zo duidelijk geworden, dat ik ze als juist kan inzien. Waar is het, dat Rusland direct na het einde van de oorlog van zijn kant een dreigende houding is gaan innemen. Eerst is het tot een blokvorming en tot wonderlijke grenzen gekomen. De onrust ten opzichte van een volgende oorlog ontstond door zijn manier van doen, niet in het minst door het steeds agressieve karakter van zijn propaganda in andere landen en tegen hun regering en levensvormen. Ik geef daarom openlijk toe, dat ik het, wanneer ik een verantwoordelijk staatsman in Amerika of Engeland was, ook niet zou kunnen nalaten bedacht te zijn op een eventuele noodzakelijke militaire verdediging. En ik ben juist helemaal niet van plan het niet goed te keuren, wanneer Zwitserland zijn bescheiden afweermiddelen met ’t oog op deze vooruitzichten opnieuw herstelt en in orde maakt. Maar juist; dit alles gebeurt heden in het Westen over de gehele linie toch al en waarlijk zonder dat een bijzondere christelijke vermaning ook slechts uit de verte zou nodig zijn. Het zou kunnen zijn, dat zij ééns weer zeer nodig zou worden, wanneer het plotseling erom zou gaan gebruik te moeten maken van al de nu voorbereide toerustingen met inzet van goed en bloed en aldus uit alle opwinding daden geboren te laten worden. We zullen dan zien, wie het helderst en meest beslissend zal weten te spreken. Nu echter ligt de christelijke taak beslist in een andere richting. Nu moeten wij, voor alles, er onvermoeid op wijzen, dat de oorlog — hij heeft dat met de dood gemeen — pas onvermijdelijk is, wanneer hij aanwezig is. In de gebeurtenissen van 1938 was hij er reeds daadwerkelijk en toen had hij in de kiem gesmoord kunnen en moeten worden door krijgshaftige vastbeslotenheid. Zulk een gebeurtenis is door toedoen van Rusland tot op heden nog niet voorgekomen. Tot nu toe heeft het niemand een ultimatum gesteld of zich — ik beschouw Korea niet als zodanig — schuldig gemaakt aan een duidelijke agressie. Er is geen bewijs voor, nee zelfs vele dingen spreken er ernstig tegen dat hij de oorlog wil, Er zijn nog andere middelen om het bestaande conflict op te heffen. Voor zij zijn uitgeput, zoals zij in de herfst van 1938 reeds daadwerkelijk uitgeput waren, heeft niemand in het Westen het recht de oorlog te .verwachten of zelfs er aan te geloven en dus Rusland zo te behandelen, als men toen Hitler had moeten behandelen. We moeten daarom niet slechts nu, hier en daar, de ook in het Westen, reeds weer opkomende natuurlijke krijgslust, oorlogsvreugde en de uitdaging tot de oorlog tegenwerken, maar we moeten er energiek aan herinneren dat de westelijke vastberadenheid van zich te verdedigen tegen het Oostelijk communisme in geen geval het karakter van angst en van haat draagt en dat ze zich voorlopig ook in geen geval in een oorlogszuchtig spreken, denken en handelen mag uitleven. Oorlog, die geen opgelegde oorlog, die iets anders is dan de ultima ratio van de staat, oorlog op zichzelf is moord en doodslag en dus ook alles wat tot het uitbreken in plaats van hem tegen te houden. Alle voorbarige instemming met de oorlog, alle gedachten, woorden en maatregelen, die in de grond rekening ermee houden, dat hij er al is, drijven echter tot de oorlog. Uit dit oogpunt is het nodig, dat er nu in alle landen mensen zijn, die in alle rust niet meedoen aan de zich met vaart — doch slechts een oratorische .— bewegende kruistocht tegen Rusland en het communisme, hoe hard men ze ook van alle kanten daarom toeschreeuwt. En tenslotte: We kunnen niet nadrukkelijk genoeg er op wijzen dat ten laatste en nauwkeurig beschouwd slechts die positieve verdediging tegen het communisme bestaat, die zorgt voor dragelijke sociale verhoudingen voor alle lagen van de bevolking. Men moet zich niet voor de gek houden of zichzelf uit het hoofd praten, dat wij wanneer het tot een oorlog zou komen, te doen zullen hebben met een tegenstander, die een leger heeft van millioenen, die niet slechts flinke en goed toegeruste soldaten zijn, maar die — al is dan naar onze gegronde mening ten onrechte — van het recht van hun zaak diep overtuigd zijn en daarom besloten zijn om in de strijd tegen een wereld van misdadigers (dat zijn wij!) zich tot het laatste te geven. Zou zoiets ook gelden voor de legers van de ,,vrije wereld?” Een of andere afkeer tegen Rusland en het communisme zou zeker niet voldoende zijn, slechts dit: dat de westelijke massa de goedheid van datgene, wat wij in het Westen vrijheid noemen, aan eigen lijf zo ervaren hebben, dat ze hen ook de inzet van hun leven waard zal blijken te zijn. Het communisme kan echter ook zonder oorlog eenvoudig daardoor triomferen, dat zijn slechter aanbod de Westelijke massa (zoals het op het ogenblik in Frankrijk ongeveer al het geval schijnt te zijn) altijd nog beter lijkt, dan dat, wat men onder de naam van „democratie” aan onze kant waagt aan te bieden. Wie het communisme niet wil — en we willen het geen van allen — die trede niet tegen hem in het geweer, maar werkt voor een waarachtig socialisme. En het zijn de tegenwoordige slapers, die dat nog altijd niet begrepen hebben. En hen dat aan het verstand te brengen is de christelijke taak van heden. Ze ziet er werkelijk anders uit dan in 1938.
III. De brief uit 1938 was tot een Tsjechische vriend gericht en ging zoals bekend is over de Tsjechische soldaat. Op dezelfde wijze, alleen in wat gematigder toon en met grotere nauwkeurigheid heb ik toen in de daaropvolgende jaren pal gestaan voor de geestelijke, maar ook voor de militaire bereidheid tot afweer in Zwitserland. In de vraag, die u mij stelt, gaat het echter om de herbewapening van het Duitse of liever gezegd het West-Duitse volk. Men moet deze vraag noch met het algemene probleem van het pacifisme verwarren, noch met de vraag van de bereidheid tot afweer van het overige Westen. De logica kan volstrekt niet verlangen, dat wie tegen het pacifisme is en instemt met de westelijke bereidheid tot afweer daarom ook moet toestemmen in de opbouw van een nieuw Duits leger in het raam van een toekomstig westelijk leger. In het spoor van deze drogredenen schrijft de burgerlijke pers in Zwitserland heden ook: Duitsland moet ter „verdediging van de vrije wereld” ook zijn bijdrage leveren (en hoe dat allemaal verder heten mag) en schrijft zij dus in de geest van Adenauer en valt zij Niemöller en Heinemann voortdurend af. Ik zal U in een paar punten uiteenzetten waarom ik de vraag betreffende de Duitse herbewapening een bijzondere vraag vind, waarom ik ze met Niemöller en Heinemann negatief beantwoord en waarom ik mij er wel voor wacht om nu een op de brief van 1938 formeel gelijkende brief aan een Duitse vriend te sturen. Dat de Duitsers geweldige soldaten zijn, is mij bekend. Dat het daarom het Westen technisch gewenst kan lijken hen nu toch weer te laten „marcheren” kan ik me indenken. Ik begrijp ook het eenvoudige afweerinstinct, dat ook een Westduitser zelf ten aanzien van datgene wat hij in de Oostzone voor zich ziet er toe kan drijven toch weer naar de wapenen te grijpen. Toch geloof ik in deze questie ondubbelzinnig neen te moeten zeggen.
Ten eerste kan ik namelijk eenvoudig niet de koelbloedigheid opbrengen om het Duitse volk, wiens jeugd zich nu in twee oorlogen doodgebloed heeft als geen ander ten derde male aan te moedigen tot het brengen van dit offer. En ik ben van mening dat een gezonde gefundeerde drift tot zelfbehoud ook het Duitse volk zelf er toe leiden zal zichzelf dit offer niet op te leggen.
Ten tweede houd ik het voor onmogelijk om Duitsland aan te moedigen zich op een oorlog voor te bereiden, die, zoals de zaken er nu voor staan, noodzakelijk het karakter van een burgeroorlog, de strijd van Duitsers tegen Duitsers moet hebben.
Ten derde schijnt het me moreel onuitvoerbaar om een volk waarbij men nu sinds vijf jaren alle militairistische neigingen — tot het spelen van tinnen soldaatjes van de jongens toe — heeft trachten uit te roeien, nu ineens toch weer met alle mogelijke algemene en bijzondere christelijke en politieke argumenten zo té willen overtuigen dat het zijn heil in de voorbereiding van een nieuwe oorlog heeft te zoeken.
Het lijkt mij ten vierde duidelijk, dat meer dan iets anders juist een militaire herbewapening van Westduitsland een directe uitdaging van de Sowjet-Unie zou betekenen en de vonk in het kruitvat zou kunnen zijn, waarmee het Westen en Duitsland in het bijzonder geen reden heeft te spelen.
Ten vijfde is het mij (en niet alleen mij) volkomen duister of en in hoeverre een ernstige verdediging van Duitsland tussen de Elbe en de Rijn (de questie dus die herbewapening misschien alleen zinvol zou kunnen maken) de bedoeling is van de westelijke strategen, of dat een Duits leger zich toch slechts als achterhoede zal moeten opofferen of misschien (met achterlating van vrouw en kinderen) bij de Pyreneeën moet vechten.
Ten zesde denk ik, dat wat hierboven over de positieve verdediging tegen het communisme in het algemeen is gezegd, voor West Duitsland een heel bijzondere betekenis heeft. Is er dan ten aanzien van de Oostelijke vluchtelingen, de werklozen, de verdeling van lasten, de woningnood, de thuisgekomen krijgsgevangenen reeds zoveel gedaan, dat men er zeker van is, dat de bestaande sociale situatie het communisme niettegenstaande alle nu aanwezige afkeer eindelijk en ten slotte toch tot zich moet trekken zoals een paddestoel het vocht? Is het nu werkelijk realistisch gedacht om een deel van onze spaarzame kracht aan te wenden ter voorbereiding van een eventuele oorlog aan het Oostfront, nu zo zeer alle krachten nodig zijn om de ontstellend grote oorlogs- en na- oorlogsproblemen tot een oplossing te brengen.
Als Duitser zou ik zeggen: non possumus wij zijn voorlopig met andere dingen bezig.
En nu vraag ik enigszins aarzelend, omdat ik mezelf in Duitsland niet opnieuw in ongenade wil brengen, ten zevende: Zou het nu toch niet in alle ernst een netelige zaak zijn, wanneer juist nu een Duits leger met alles wat daarbij hoort, weer opnieuw ontstond en als gewaande factor van de Europese veiligheid in de arena trad? Het maakt nu eenmaal verschil, zoals de geschiedenis genoeg geleerd heeft, of een Engelsman of een Zwitser een uniform aantrekt en de wapens in de hand neemt, of dat een Duitser hetzelfde doet. De Duitser wordt, wat bewezen is, maar al te gemakkelijk en over de gehele linie tot „totaal soldaat”. Wij anderen zouden zo’n soldaat liever niet meer op zien duiken in de Europese levensruimte: ook niet met het oog op zijn vast flinke bijdrage tot een gemeenschappelijke verdediging. En ook, nee juist wanneer ik zelf Duitser zou zijn, zou ik naar zijn herboren worden geen verlangen hebben: ook niet met het oog op het in het Westen dreigende Oostelijk gevaar.
Er moet in Duitsland veel radicaal opnieuw geleerd en veel radicaal vergeten worden, wat op het ogenblik nog in het geheel niet vergeten en nog in het geheel niet geleerd schijnt te zijn, voor men aan het bestaan van de Duitse soldaat weer zonder afschuw kan denken. Dat zijn dus de overwegingen, op grond waarvan ik mij als de schrijver van de Hromadka-brief van eertijds, nu tenslotte slechts met alle vastberadenheid aan de kant van Niemöller en Heinemann kan stellen. U vraagt mij of men het wegens de in deze zaak bestaande geschillen binnen de evangelische kerk in Duitsland op een nieuwe kerkstrijd mag en moet laten komen? Ik kan van hieruit niet beoordelen, of het daartoe moet komen, wanneer de evangelische tegenstanders van de herbewapening op hun stuk blijven staan. Ik denk echter, dat zij, wanneer zij de zaak theologisch en politiek goed bekeken hebben en met hun geweten zuiver voor God staan, in ieder geval, er moge dan ook van komen wat wil, daarin moet volhouden. Het ogenblik waarop een belijdenisuitspraak over de verhouding van Christengemeente en de burgergemeente noodzakelijk is kon hier wel eens gekomen zijn. U hebt mij verzocht, mijn mening te geven in „Unterwegs” en nu heb ik U een privé brief geschreven. Maar weet U wat? Doet U zoals toentertijd mijn vriend Hromadka met mijn toestemming heeft gedaan: Laat U deze brief, wanneer het U leerzaam en bruikbaar toelijkt, precies zoals hij luidt in „Unterwegs” afdrukken. Misschien jaagt hij niet eens zoveel stof op als die andere brief. Of misschien toch wel?
Karl Barth
(In de Waagschaal, 6e jaargang nr. 6. 10 november 1950)