Aan de Nederlandse Christenen

logo

EEN BRIEF VAN KARL BARTH UIT 1942

Oorlog en verzet brachten vele Nederlandse Christenen af en toe in grote gewetensnood. Vanuit de kring van het illegale VN zocht men theologische hulp bij de Zwitserse — vorig jaar op 81-jarige leeftijd overleden — theoloog Karl Barth. Bij hem, omdat de toenmalige redactie zich geestelijk aan zijn radicale theologie verwant voelde. Barth stuurde in augustus 1942 een bijna Paulinisch bemoedigend antwoord, dat als pamflet door VN werd gedrukt en verspreid. Hiernaast drukken wij de tekst nogmaals af. (Vrij Nederland, 2 mei 1970)

BESTE VRIENDEN

De gelegenheid U een groet te doen toekomen mag niet onbenut blijven. U weet het reeds, maar het is goed, dat ik het nogmaals nadrukkelijk zeg, dat ik behoor tot de velen, die vaak aan U denken en die de huidige lotgevallen van Uw kerk en Uw land met de grootste innerlijke bewogenheid volgen. De belangrijkste data en gegevens betreffende de uiterlijke gebeurtenissen, waarbij gij in de laatste jaren betrokken waart, zijn bij ons algemeen bekend.

Wij blijven ons verheugen uit Nederland zooveel positiefs te hooren: van duidelijke uitspraken en getuigenissen, moedige beslissingen, van daden en gedragingen, die van onveranderlijke trouw getuigen, van verheven offerzin, van een kerk die over ’t geheel genomen in ieder geval ernstig getracht heeft haar belijdenis niet slechts staande te houden en van kracht te laten, maar nieuw en metterdaad te beleven.

Gij kunt ervan overtuigd zijn, dat alles, wat in deze richting gebeurd is en nog gebeuren zal, boven zijn onmiddellijke beteekenis uit, vroeg of laat troostend en bemoedigend ver van U werkzaam is, onder allerlei U  onbekende Christenen en ook onder allerlei andere menschen, die heden ten dage met groot verlangen uitzien naar zulke levende en daadwerkelijke getuigenissen, om in eigen aanvechting en zorg des te meer standvastig te blijven.

Af en toe echter hebben wij ook minder goede en verkwikkende berichten vernomen. Het bleek, dat veel fouten en zwakheden van kerk en maatschappij in Duitschland, bij alle verschil in toestanden, zich toch ook bij U herhaald hebben. Terwijl dankbaar en met oprechte beschaming gewag gemaakt kan worden van goede tegenstand, waar men het noodige inzicht niet verwachten zou, hoorden wij toch ook met droefenis van velerlei onverschilligheid en geschipper bij hen, op wien men huizen gebouwd zou hebben.

Gij, mijn beste, altijd critische Hollanders, behoeft dus niet bezorgd te zijn, dat ik mij een al te eenzijdig heroïeke voorstelling van Uw strijd maak. Ondertusschen denke niemand, dat het negatieve, dat ik ook ken, mij ooit aan Uw zaak, die niet slechts ons aller, maar die de zaak is van onzen heiligen en barmhartigen God — kan doen twijfelen.

Nietwaar, wij weten reeds vrij lang, dat de menschelijke werkelijkheid altijd een troebel en dus vaag beeld geeft, bij U zoowel als in Duitschland, zoowel als bij ons in Zwitserland — nog beter weten wij dat andere, dat Gods Woord, Zijn gerechtigheid en genade door deze menschelijke werkelijkheid niet gebonden is, daardoor niet teniet gedaan zal worden en eindelijk en ten laatste tot onze zaligheid en Zijn eer hier en overal triumpheeren zal, omdat Hij ons dat beloofd heeft en omdat Hij getrouw is, ook als wij ontrouw zijn.

Altijd slapen wij weer, ook nadat de Heer ons tot tweemaal toe wakker riep, zooals eens zijn discipelen. Maar Hij is voor hen en voor onze zonden in den dood gegaan en daarom, wijl Hij opgewekt werd door de macht Zijn Vaders, leven wij, of wij waken of slapen.

Alleen dit, wij kunnen niet daaraan denken en ons deswege niet troosten en verheugen, zonder dadelijk opnieuw te ontwaken en dapper met Hem te leven, gelijk wij zullen doen op Zijnen Dag. Wie daaraan niet denkt en daarom niet moedig is, die bedenke, dat Jezus Christus van de dooden is opgestaan! Dat is het eenige, wat ik, onafhankelijk van optimisme of pessimisme, lof of misprijzen, over het negatieve, dat ik van u gehoord heb, gaarne wilde zeggen.

Nu zijn mij echter, met het oog op uw huidige situatie, enkele concrete vragen gesteld. Wanneer ik thans daarop mijn antwoord geef, moet gij dit niet beschouwen als een inmenging in beslissingen, die gij zelf te nemen hebt, doch slechts als een teeken, dat ik met u over uw problemen en nooden nadenk. Gij zult met hetgeen ik u zeg naar goeddunken moeten handelen. Mijnerzijds zou ik niet gaarne nalaten — wanneer ik mij beperk tot hetgeen mij gevraagd werd — u te zeggen wat ik denk.

Vraag 1. Is het mogelijk de kerkelijke voorbede voor de Koningin der Nederlanden te laten vervallen?

Antwoord: Onvoorwaardelijk: neen! Het gebed voor de Koningin was, naar ik hoop, in tijden waarin het gewild was, geen romantisch spel en ook geen zaak van sentimenteel patriotisme voor U, maar uw ernstige belijdenis van den door God ingestelden rechten staat, waarvan het Huis van Oranje de exponent is. Juist deze belijdenis wordt heden ten dage onder u bestreden. En alles, wat de kerk aangaande de Goddelijke Drieëenheid, de godheid van Jezus Christus, de rechtvaardiging van den zondaar door het geloof belijden moet, culmineert thans in deze belijdenis.

Nationaal-Socialisme beteekent anarchie in het gewaad van de orde van een roovershol, beteekent juist daardoor de loochening van alle artikelen des Christelijken geloofs.

Daartegen moet de kerk telkens weer en onder alle omstandigheden de belijdenis van den rechten staat en juist daarmee de gansche Christelijke belijdenis inzetten. Het heden gewraakte gebed voor de Koningin is nu de concrete vorm van deze belijdenis. Juist daarom mag het nu tot geen prijs nagelaten worden. Het is articulus stantis et cadentis ecclesiae (een artikel waar de kerk mee staat of valt).

Vraag 2. Is het rechtvaardig en noodzakelijk, dat de kerkelijke diaconie, de arbeiders, die weigeren in Duitsland te werken, maatschappelijk ondersteunt?

Antwoord: Onvoorwaardelijk: Ja! en wel zonder in aanmerking te nemen of deze arbeiders tot een kerkgenootschap behooren of niet en zonder er acht op te slaan, dat zekere paragrafen van zekere reglementen dat schijnen te verbieden. Dat deze arbeiders in grooten nood verkeeren kan niemand ontkennen. Mijns inziens mag een waarlijk werkelijke diaconie — vooral, wanneer deze over zulke middelen beschikt als bij u het geval moet zijn — reeds onder normale omstandigheden tegenover dezen nood niet in gebreke blijven, laat staan thans, nu deze nood het gevolg is van het feit, dat deze arbeiders (misschien niet altijd uit overtuiging, maar dan toch in feite), de zaak niet willen dienen, die geen ernstig Christen tot de zijne kan maken. Zij lijden metterdaad, wie en wat zij ook mogen zijn, als soldaten in uwe en onze plaats. Hen bij te springen is thans gewis een daad van Christelijke liefde van de hoogste orde.

En wanneer een paragraaf van één of ander reglement daartegen ingaat, leg die dan in Gods naam ruim uit, zooals de priester Achimelech (l Sam. 21:7) het in verband met de heilige brooden terecht gedaan heeft. Het geschreven kerkrecht eischt als zoodanig dat het (onder alle omstandigheden) in den geest van Christus en dus (onder bepaalde omstandigheden) ook in tegenstelling tot de letter uitgelegd en gehanteerd wordt. Laat toch ieder Christen juist nu zijn socialen plicht verstaan! Laat toch de kerk in dit ernstig tijdsgewricht niet verzuimen in het gebruik van den onrechtvaardigen mammon een goed voorbeeld te geven! Zoo ze dit aandurft, zal het haar honderdvoud wedervergolden worden!

Vraag 3. Is het den individueelen Christen geoorloofd de ‘illegale’ organisaties tot herstel van den rechtstoestand in Nederland financieel en door persoonlijke deelname te steunen?

Antwoord: Niet alleen geoorloofd, maar geboden!

Men kan zich niet duidelijk genoeg voor oogen stellen, dat niet alles, doch veel, wat onder andere omstandigheden ‘illegaal’ heet (en dat komt voor uw land neer op de totale bedoeling en arbeid van deze organisaties in het tegenwoordig Nederland) het uitsluitend ‘Legale’ is (naar Calvijn de functie van een magistratus inferioris).

Het Duitsche Nationaal-Socialisme daarentegen, dat over u gekomen is, is geen van God ingestelde overheid; zij verdient slechts uiterlijke en tijdelijke gehoorzaamheid, in werkelijkheid echter verzet en niets dan verzet, tot haar macht volledig gebroken is.

Wie nu de verzetsdoeleinden en verzetsactie van deze organisaties bevorderen kan, moet dit doen! Zijn deelnemen aan de voorbede voor de Koningin en daarin aan het kerkelijk belijden zou niet oprecht zijn, wanneer hij dit niet deed. Van allen kan niet alles geëischt worden, maar wel van ieder het zijne! Er is geen betere zaak waarvoor ouderen en jongeren zich royaal en met volledige overgave kunnen inzetten dan deze. En wanneer de kerk als zoodanig zich vanzelfsprekend niet met deze organisaties identificeeren kan, omdat haar taak die der verkondiging en niet die der openbare orde is, zoo zal zij toch moeten bedenken dat zij zelf heden factisch juist met ieder waarachtig Woord dat zij verkondigt op den bodem der zgn. illegaliteit staat, daarom zal zij er zich wel voor hoeden terwille van één of ander eigen voordeel, tegenover zulke organisaties een zekere afstand te bewaren. De zaak van deze organiaties is eveneens de zaak der kerk, zooals dit ook van de zaak van het Huis van Oranje gezegd kan worden.

Vraag 4. Bestaat er (in verband met den verplichten strijd voor den rechten staat en tegen den roovers(hol)staat) een bijzondere opvatting van het Goddelijke gebod der waarheid te spreken?

Antwoord: (Met voorzichtigheid en be-achtzaamheid, maar onversaagd) Ja! Dit gebod mag niet terzijde geschoven en niet gebroken worden. ‘Gij zult geen valsch getuigenis spreken!’ Men mag ook niet (ook niet met een beroep op de algemene menschelijke zondigheid, ook niet hopend op de vergeving der zonden) tegen zijn geweten handelen. Wij mogen niet liegen! Maar wat is dat, de waarheid spreken en dus niet liegen? Waarheid is uitsluitend God in de openbaring van Zijn Wil, niet een buiten deze openbaring in zichzelf vaststaande objectieve stand-van-zaken als zoodanig. Aan God en God alléén zijn wij door Gods gebod onderworpen!

Het aan ons menschen opgelegde gebod de waarheid te spreken is dus het metterdaad belijden van Gods geopenbaarden wil.

Wie nu, op grond van den, in de H.S. geopenbaarden wil Gods, in zijn geweten gebonden is zijn daadwerkelijk belijden daaromtrent te beleven in den vorm van zin deelname aan den strijd tot herstel van den rechtstoestand in Nederland, die kan slechts dan de waarheid spreken, wanneer hij ook met zijn woord in deze strijd staat. Of het overeenkomt met een bepaalde objectieve stand van zaken is in verband met dit principe een vraag van den tweeden rang. Hij is zijn naaste onder alle omstandigheden de waarheid schuldig, maar hij kan die waarheid slechts zeggen zooals hem dit in en door deze strijd opgelegd is. Hij zou onder alle omstandigheden dan liegen, wanneer hij niet, ook met zijn woord, deze strijd streed. Het moet niet, maar dat kan beteekenen, dat hij, door een niet met de objectieve stand van zaken overeenkomende uitspraak te doen, d. waarheid spreekt, terwijl hij, indien hij wel met de objectieve stand van zaken overeenkwam, zou liegen. Niet het doel, wel echter de gehoorzaamheid jegens den erkenden wil van God heiligt elk middel, terwijl de ongehoorzaamheid aan dezen wil, eveneens ieder middel (ook dat zoogenaamde ‘waarheid’ spreken) ontheiligen zou en tot zonde maken. De moraal van de aartsvaders, die in de Heilige Schrift met geen woord afgekeurd wordt, was juist op dit punt zeker geen ‘minderwaardige, maar in ’t geheel der heilsgeschiedenis de rechte en dus eenig mogelijke moraal. De bijzondere opvatting van dit gebod Gods, die in verband met dezen strijd noodzakelijk is, bestaat dus niettemin uitsluitend in de erkenning, dat het gebod Gods in deze zoowel als in iedere zaak concreet gebod is, hetwelk concrete gehoorzaamheid eischt, dat het niet los te maken is van den levenden persoon van onze Goddelijken Persoon. De uitspraak Ama et fac quod vis! is dubbelzinnig (Heb lief en doe wat ge wilt). De uitspraak crede et fac quod debes (Geloof en doe wat ge moet) is slechts voor één uitlegging vatbaar. En wie hier al te gauw van Jezuïetisme spreekt, die behoort zich af te vragen of hij dat tegenover de waarheid verantwoorden kan.

Vraag 5: Kan een groep kerkleden, haar meeningen en eischen, die verder reiken dan de uitspraken van de officiële kerkelijke leiding, publiceeren zonder gevaar voor een schisma?

Antwoord: Ja! Van de officeële kerkelijke instanties zijn over de heele wereld voor en na (in het beste geval!) slechts half-ware, slappe en slechts ten deele bindende beslissingen te verwachten, omdat zij ook zonder booze bedoelingen, in zekere mate noodgedwongen, niet alleen aan het Evangelie, maar ook aan haar reglementen en financiën, aan de uitwendige eenheid en instandhouding der kerk, haar betrekkingen tot de staatsmacht e.d. plegen te denken.

De kerk zou te beklagen zijn, wanneer er niet naast hen, die van ambtswege met de leiding belast zijn, altijd ook nog een vrije voorhoede was, die zonder direct met hen te breken, de verantwoordelijkheid op zich neemt, de zelfstandig onderzochte kerkelijke waagstukken tegenover de gansche gemeente in dat principieele licht te stellen dat aan de besluiten van de officiële kerkeraden en Synodes pleegt te ontbreken.

Aangezien de regeering der Christelijke kerk een zaak van de geheele Christelijke gemeente is en als zoodanig ook telkens weer zichtbaar worden moet, mag en zal den geroepen kerkelijke autoriteiten, met alle respect voor hun ambt de controle en een zekere concurrentie door de activiteit van zulke vrije groepen niet onthouden worden.

Schismatiek kan deze activiteit niet worden wanneer en voor zoolang zij harerzijds ernstig op de innerlijke eenheid en hét behoud der kerk gericht is.

Dit ter beantwoording van uw vragen, die mij ter kennis kwamen. Ik wilde wel, dat zij niet slechts het karakter van een persoonlijk standpunt had, omdat hetgeen wij voor u zouden wenschen, ongetwijfeld de broederlijke raad van andere kerken en niet slechts van een enkeling ware. Ik kon echter zelfs niet met mijn naaste vrienden overleg plegen, zoodat ik u hier op zijn minst de uitspraak van een groep kon bieden. Zij zijn op ’t oogenblik met vakantie. Iets meer officieels en als zoodanig beters is er echter ook hier te lande niet te verwachten. Wil mij daarom als enkeling en dus als noodhulp aanhooren! Toch geloof ik wel u de verzekering te kunnen geven, dat ik u niet slechts naar mijn eigen inzichten geschreven heb, maar ook in den geest, waardoor hier velen bewogen zijn, van hen, die Christen willen zijn, maar ook van hen, die buiten de bewust theologisch kerkelijke kringen, met meer of minder oordeel en beslistheid weten wat heden op het spel staat. Er is hier en er is in alle landen, binnen en buiten de kerk een gemeenschap van hoop en van moed. Ik meen de kerk van Jezus Christus niet te verloochenen maar te belijden, wanneer ik u thans ook ten teeken van deze wijdere gemeenschap groet met den wensch en de bede, dat ook de aardsche tijdelijke hoop en de menschelijke politieke moed, zooals gij die tot nu toe getoond hebt, niet slechts behouden blijve, maar toeneme!

Het zou wel zonderling zijn wanneer wij Christus ons daarin door anderen lieten overtreffen, wijl we hen juist omgekeerd daarin ver en ver de baas moesten zijn. Hebben niet juist wij Christenen allereerst de belofte van deze hoop en van dezen moed? Hebben wij daarvoor niet oneindig veel betere gronden dan alle anderen? Wie weet of het noodzakelijke herstel van de wereldlijke orde niet juist daarom zoo schrikkelijk langzaam vordert, omdat wij Christenen het louterende, verwarmende en verteerende vuur, dat allang branden kon en branden moest, niet de ruimte gunnen, die het juist en allereerst in ons hart en geweten hebben moest?

KARL BARTH

Pagina's: 1 2