Evangelie en Wet

II

Wij hebben nu, in de tweede plaats, over de wet te spreken. De wet is niet het evangelie, zooals het evangelie de wet niet is, hebben wij gezegd. Wij zouden de geheele H. Schrift weerspreken, als wij hier niet wilden onderscheiden. Wij kunnen echter, na het voorgaande, ook niet van het evangelie onzen blik op de wet richten als op een tweede naast en buiten het evangelie. Wij zouden wederom de gansche H. Schrift weerspreken, als wij hier scheiden wilden. Indien wij zoowel de eene als de andere fout willen vermijden, zullen wij nu moeten uitgaan van het ontwijfelbare getuigenis der Schrift, dat Jezus Christus (van wien wij hoorden: Hij is de genade, Hij is de inhoud van het evangelie) aan de wet voldaan, de wet vervuld d.w.z., door gehoorzaamheid aan haar geboden, gehouden heeft.

Van dit feit, dat Jezus Christus, terwijl Hij de „verschenen genade Gods” (Titus 2:11) was, tevens de geboden der wet gehouden heeft, zullen wij, wanneer et om de definitie der wet gaat, ons in geen geval mogen losmaken; wij zullen er integendeel van moeten uitgaan. Het zal niet alleen het criterium vormen, waaraan wij alle door ons zelf gevormde wets- en normbegrippen te toetsen hebben. Het zal ook de maatstaf moeten zijn ter verklaring van alles wat ons in het oude en nieuwe testament als wet tegemoet treedt: het beslissende, de eigenlijke bedoeling van ieder groot of klein, innerlijk of uiterlijk gebod moeten we aflezen uit de vervulling, die ieder van hen in Jezus Christus gevonden heeft.

„De wet is de geopenbaarde wil van God”. Deze definitie is juist. Maar waar is de wil Gods geopenbaard? Ongetwijfeld is God de Schepper aller dingen en dus Heer van alles wat geschiedt. Hij en Zijn wil en dus ook de wet zijn ons echter niet in alle dingen, niet in alle geschieden geopenbaard, niet zóó geopenbaard namelijk, dat onze inzichten daaromtrent als iets meer en iets anders zouden kunnen gelden dan als onze eigen theorieën en opvattingen. Als ook de wet Gods Woord is, en als het genade is, dat Gods Woord klinkt en hoorbaar wordt, en als genade niets anders zeggen wil dan: Jezus Christus, dan is het niet alleen onveilig en gevaarlijk, maar verkeerd de wet Gods te willen aflezen uit een of ander ding, uit een of ander gebeuren, dat niet dàt gebeuren is, waarin de wil Gods, den sluier onzer theorieën en opvattingen verscheurend, ons naar vorm en inhoud als genade zichtbaar wordt.

Dat is echter het geschieden van den wil Gods in Bethlehem, in Kapernaüm en Tiberias, in Gethsemane, op Golgotha, in den hof van Joseph van Arimathea. Waar dit geschieden van den wil Gods, dus het geschieden Zijner genade ons geopenbaard wordt, daar wordt ons de wet geopenbaard. Wij lezen uit hetgeen God hier voor ons doet af, wat God met ons en van ons wil. Zijn genade geldt ons immers, zij gaat ons immers aan. Ook en met name in Zijn genade maakt Hij toch bekend, dat Hij wel voor ons en aan ons werkt, maar voor en aan ons als Zijn schepselen in de relatieve maar reëele onderscheidenheid van hun schepselmatig van Zijn scheppend bestaan en wezen. Zijn handelen beschrijft geen cirkel inzichzelf, maar het is gericht op ons handelen, op een gelijkvormigheid van ons handelen met het Zijne.

„Weest dan gijlieden — niet in den zin van: gij moet zijn, maar: gij zult worden — volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is” (Matth. 5 :48). De genade kan aan menschen niet openbaar worden, zonder dezen aanstoot te geven, zij beweegt zich naar dit toekomstige: gij zult zijn! Ja, de openbaring der genade is als zoodanig deze aanstoot. Is de uitspraak van kracht: „dat ik niet mijn maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben”, dan zijn daarmee de tien geboden met hun uitlegging in de bergrede en hun toepassing in de apostolische vermaningen bevestigd. De genade behoeft onder ons slechts bekend gemaakt te worden, hetzij oorspronkelijk in het geloof van alle bijbelsche getuigen, hetzij als profetie en verwachting door de profeten, hetzij als herinnering en verkondiging door de apostelen, of deze hare bekendmaking beteekent de afkondiging der wet. Volgens Rom. 3 : 21 getuigen wet en profeten van de goddelijke rechtvaardiging des zondaars door het geloof van Jezus Christus.

De proclamatie van het verbond der beloofde genade tusschen God en Israël geschiedt als promulgatie der goddelijke geboden. Maar oproep ter kerke, dat beteekent oproep tot de gehoorzaamheid des geloof s (Rom. l : 5), is ook de zin van het op de gekomen vervulling reeds terugblikkende apostolaat des nieuwen testaments, waarom dan ook de verwerping van zijn boodschap beslist als ongehoorzaamheid gekenmerkt wordt (Rom. 10:21; 11:30; 15:31). En als boete-prediker staat Johannes de Dooper zeer op zijn plaats in het midden tusschen Mozes en Paulus, wijzend op den verschenen Messias.

„Gij zult zijn!”, „Gijlieden zult zijn!”, dat, en dus Gods wet, is het, wat zij allen in de hun ten deel gevallen openbaring der genade — onverschillig of zij toekomst, heden of verleden voor hen beteekent — vernomen hebben en als hun getuigenis van deze openbaring doorgeven. Gods wet, een zeer bepaalde, gebiedende, ons opeischende wil Gods treedt ook in de kerk, concreet in haar prediking, in haar sacramenten, in haar belijdenis, hen die in de kerk zijn tegemoet. Hoe zou de heerschappij van Jezus Christus verkondigd kunnen worden zonder dat die verkondiging als zoodanig een eisch tot gehoorzamen vormde, hoe de vleeschwording anders dan als gebod der zelfverloochening, hoe het kruis anders dan als bevel Hem na te volgen en het eigen kruis op zich te nemen, hoe Zijn opstanding anders dan met de vermaning der oudkerkelijke Paasch-pericoop l Cor. 5 : 7 en volg.: „Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, opdat gij een nieuw deeg moogt zijn!” Juist het geloof aan het woord van de rechtvaardiging des zondaars door de in het bloed van Christus tot stand gebrachte verzoening — articulus stantis et cadentis ecclesiae, het artikel waarmee de kerk staat en valt – beteekent reiniging, heiliging, vernieuwing of het beteekent heelemaal niets, is ongeloof, valsch geloof, bijgeloof. „En hieraan kennen wij, dat wij Hem gekend nebben, zoo wij Zijn geboden bewaren. Wie daar zegt: ik ken Hem en Zijn geboden niet bewaart, die is een leugenaar en in dien is de waarheid niet” (l Joh. 2 : 3 en 4). Ja, de kerk zou de kerk niet zijn, als niet reeds in haar bestaan, maar ook in haar leer en leven de wet Gods, Zijn geboden, Zijn vragen, Zijn vermaningen, Zijn aanklachten zichtbaar en grijpbaar werden ook voor de wereld, voor staat en maatschappij, — als niet juist de verkondiging van den drie-eenigen God volgens de geloofsartikelen, die alleen de taak der kerk vormt, als zoodanig tot het profetisch getuigenis werd voor Gods wil tegen alle zondige zelfoverschatting, tegen alle wetteloosheid en ongerechtigheid der menschen.

We kunnen dus wel algemeen en samenvattend zeggen, dat de wet niets anders is dan de vorm van het evangelie, welks inhoud de genade is. Deze inhoud eischt dezen vorm, den vorm die gelijkvormig maken wil, de wetsvorm. Genade beteekent, wanneer zij geopenbaard, wanneer zij betuigd en verkondigd wordt, een eisch en bevel aan de menschen. Genade beteekent, waar men in Jezus Christus gelooft als de komende of de gekomene, waar Zijn naam gepredikt wordt: het ambt van Mozes en Elia, van Jesaja en Jeremia, het ambt van den Dooper, van Paulus, van Jacobus. Genade beteekent, terwijl zij oproep tot genade wordt: kerk, die het waagt en wagen moet met autoriteit te spreken.

In dézen zin dus is de wet in het evangelie zooals de tafelen van Sinaï in de ark des verbonds: zóó, dat het evangelie altijd als geopenbaard, als verkondigd, als het den mensch rakend evangelie, in de wet, in de kribbe en in de doeken der wet, van het gebod en gebieden Gods is. Daarom noemt Paulus in den diepsten ernst de wet heilig en haar geboden heilig en rechtvaardig en goed (Rom. 7 : 12). Daarom werpt hij het verre van zich als zou zij tegen de beloftenissen Gods zijn (Gal. 3 : 21). Daarom zegt hij, dat zij ons veeleer ten leven gegeven is (Rom. 7 : 10). Daarom verklaart hij (in aansluiting aan de bekende woorden der bergrede Matth. 5 : 17 enz.) dat de verkondiging des geloofs de wet niet te niet doet maar bevestigt (Rom. 3 : 21). Daarom duidt hij zich zelf aan – en dat, wel te verstaan, juist in zijn hoedanigheid van heidenapostel, als ‘ennomos christou’ voor Christus onder de wet (l Cor. 9 : 21). Daarom kan hij met ronde woorden en allerminst hypothetisch zeggen, dat alleen de daders der wet gerechtvaardigd zullen worden (Rom. 2 : 13). De lof zegging der wet, zooals die kenmerkend is voor de Christusverkondiging van het oude testament, breekt waarlijk in die van het nieuwe testament in geen enkel opzicht af. Hoe zou zij ook? Men heeft het verschil tusschen evangelie en wet vergeleken met dat tusschen hemel en aarde, dat tusschen dag en nacht. Goed! Ook de onderscheiding van inhoud en vorm duidt op een oneindig verschil. Maar wat beteekent dit verschil? Een verschil van meer of minder, beter of slechter, of ook het verschil tusschen goddelijk en menschelijk of tusschen goed en kwaad kan het zeker niet beteekenen! Dat er onder den hemel een aarde is, dat de dag dag is in zijn wisseling met den nacht, dat de inhoud van het evangelie een vorm heeft, dat is niet ook een werk Gods, maar het werk Gods bij uitnemendheid, dat voor het evangelie plaats maakt in onze menschelijke wereld en voor ons menschen in de wereld van het evangelie.

Hoe zou de lof zegging ziende op dit Gods werk achterblijven, hoe zou zij ooit kunnen afbreken? Neen de lof der wet Gods, zooals die b.v. in den 119en psalm is aangeheven, zal in alle eeuwigheid niet verouden. Wij zouden, hoewel de wet het evangelie niet is, zonder de wet in feite ook het evangelie niet hebben.

Maar nu zullen wij ter beantwoording van de vraag, wat God eigenlijk met ons en van ons wil in Zijn wet, als wij niet op een dwaalweg willen geraken, toch weer, als een gebiedende noodzaak, op den inhoud des evangelies, op het feit, dat Jezus Christus de wet vervuld en alle geboden gehouden heeft, moeten terugkomen. De wet getuigt immers van de genade Gods; daarin is zij de vorm van het evangelie; daarin is zij bevel en eisch, roep tot bekeering en profetie. In dit getuigenis van Gods genade zegt zij ons: gij moet — neen: gij zult worden! Gods genade echter is Jezus Christus, die met Zijn mensch-zijn voor ons intreedt. En Hij treedt daardoor voor ons in, dat Hij in onze plaats – dat kon alleen het eeuwige Woord in het vleesch — geloofd d.w.z. tot Gods heerlijkheid en dus tot des menschen ellende „ja” gezegd heeft. In dit geloof heeft Hij datgene, wat God met en van den mensch wil, eens voor al volbracht, de wet vervuld en alle geboden gehouden. Dat geloof, dat alleen Hij getoond heeft te bezitten, betuigen en bedoelen alle geboden. En daarom wordt dit geloof van Jezus Christus, dat de kern van het evangelie is, wanneer het evangelie geopenbaard wordt, die vorm, die naar gelijkvormigheid verlangt, en daarmee het gebod in alle geboden, het beginsel onzer reiniging, heiliging en vernieuwing, het ééne in alles, wat de kerk zich zelf en de wereld te zeggen heeft. Want als Jezus Christus in onze plaats dat heeft gedaan — wat wordt er dan van ons? Mannen broeders, wat moeten wij dan doen? Deze vraag en eerder dan onze vraag ook reeds het antwoord daarop is ons voorgelegd en opgelegd met de gansche waardigheid en het gansche gewicht der goddelijke wet: gij zult gelooven! Gij, die andere goden nevens Mij hebt, die u beelden van Mij maakt, die Mijn naam ijdel gebruikt, den sabbath schendt, vader en moeder ongehoorzaam zijt, doodt, echtbreekt, steelt, valsche getuigenis spreekt tegen uw naaste en begeert wat het zijne is – gij zult (en dat zal de negatie en omverwerping van dit alles zijn) gelooven, gij zult in tegenspraak met deze uwe zonden, in den strijd tegen haar, neen: in hare volledige en radicale uitdelging — want ook de kleinste zonde zou altijd nog de gansche, de doodelijke zonde zijn — God vreezen en liefhebben. En dit zal uw gelijkvormigheid zijn met dien vorm des evangelies, uw gehoorzaamheid aan Gods wet! Het is dus wel juist, dat alle geboden in het eerste gebod besloten en telkens als bijzondere vormen van inscherping des eersten gebods te verstaan en te verklaren zijn.

Maar wat beteekent dan nu dit eerste gebod, wanneer wij het niet anders dan als vorm van het evangelie mogen verstaan? Wat beteekent God vreezen en liefhebben? Wat beteekent gelooven? Het geloof van Jezus Christus, waarin de genade voltrokken en tegelijk de wet vervuld is, is een daad voor ééns, een onherhaalbare daad. Nogmaals: het eeuwige Woord Gods was tot haar geschieden noodig. Hem na te doen in dit geloof en dus te gelooven zooals Jezus Christus geloofde, dat zullen wij wel nalaten, zoo zeker Hij God en wij menschen zijn. Wel echter kan en moet dit de zin van het eerste gebod en zoo van alle geboden en dus van onze gehoorzaamheid aan Gods wet zijn, dat wij in Jezus Christus gelooven; dat wij, nadat het eeuwige Woord vleesch geworden is, in het vleesch gehoorzaamheid heeft betoond en in het vleesch zich verheerlijkt heeft, Zijn plaatsvervangend geloof, dat wij nooit zullen realiseeren, erkennen en laten gelden als ons eigen leven, dat wij dus niet hier en bij ons, niet in onze hand en tot onze beschikking hebben, maar boven, met Hem verborgen in God (Col. 3 : l e.v.). Dat wij in dezen zeer bepaalden zin „zoeken de dingen, die boven zijn”, dat is het, waarom het gaat, als de genade, de inhoud van het evangelie, ons raakt, geopenbaard wordt en zoo den vorm der wet aanneemt. „De wet is geestelijk” (Rom. 7 : 14) dat wil echter zeggen: haar zin en haar bedoeling is dit opgeheven-zijn van ons leven met Christus. Dat is het, wat God van Israël wilde met de eerste en tweede tafel van den decaloog, met offer-, spijs- en reinigingswetten, met Israëls bestaansvorm als volkskerk of kerk-staat, die Hij als „schaduwen van toekomende dingen” gegeven heeft. Dat is het, wat Jezus van Zijn discipelen wilde, toen Hij hun geboden heeft: Hebt uw vijanden lief! Hebt acht op uw aalmoezen! Weest niet bezorgd! Oordeelt niet!

Dat is het, wat de apostelen van hun gemeenten wilden, toen zij haar vermaand hebben tot liefde, tot eenheid, tot reinheid, tot het dagelijks afleggen van den ouden mensch. Alleen dat kan ook de zin en inhoud zijn van het gezag, waarmede de kerk haar leden en de wereld tegentreedt. Het gaat altijd om het geloof in Jezus Christus, den Gekruisigde en Opgestane. Er kunnen dus nooit bevelen en eischen zijn, die uit een andere bron of in zich zelf kracht van wet hebben: er kunnen alleen getuigenissen zijn. En deze getuigenissen zullen altijd Gods genade gelden, die alles voor ons heeft volbracht en niet welker volbrengen het ook afgedaan moet zijn. Daarmee, dat zij dat zeggen, zullen deze getuigenissen vermanen, waarschuwen, bevelen, gebieden en verbieden. Zij zullen kracht van wet hebben, omdat en inzoover zij de „wet van Christus” (Gal. 6 : 2) en dus de „wet des geloofs” (Rom. 5 : 21) en dus „de wet des geestes des levens” (Rom. 8 : 2) verkondigen. En de wet en al haar geboden worden door ons gehouden en vervuld, wanneer zij geloof bij ons vinden, het geloof in Jezus Christus, dat is: het geloof, dat zich aan Hem vasthoudt en bij Hem blijft, eenvoudig daarom, dat Hij het eeuwige Woord in het vleesch is, dat alles heeft volbracht. In dit geloof is alle gehoorzaamheid besloten. Onze werken, groot en klein, innerlijk en uiterlijk, zijn aangenomen, zoo zij als werken van dit geloof geschieden — zij zijn verworpen, zoo zij niet als werken van dit geloof geschieden. Hier moeten we voorloopig niet verder gaan. Want dit geloof, dat Jezus Christus als zijn plaatsvervanger aanvaardt, is het werk en geschenk des Heiligen Geestes, dat wij zelf niet kunnen nemen, waarom wij slechts kunnen bidden.

Pagina's: 1 2 3 4 5