Evangelie en Wet
- Pagina's:
- Evangelie en Wet
- II
- III
- IV
- Nieuwe vertaling
EVANGELIE EN WET [noot]
I.
Over „wet en evangelie” zou ik overeenkomstig de onder ons bijna vanzelfsprekend geworden formuleering moeten spreken. Ik zou er echter terstond opmerkzaam op willen maken, dat ik niet over „wet en evangelie”, maar over „evangelie en wet” zal spreken. De traditioneele volgorde „wet en evangelie” heeft op haar plaats, die wij nog aangeven zullen, haar goed recht. Richtinggevend voor het geheel der hier te schetsen leer mag zij in geen geval zijn. De zaak ligt n.l. zóó, dat wie werkelijk en in ernst eerst wet en dan pas, in onderstelling van dit in de eerste plaats gezegde, evangelie zou zeggen, met de beste bedoeling niet over de wet Gods en daarom ook zeker niet van Zijn evangelie zou spreken. Door allerlei dubbelzinnigheden zal deze gebruikelijke weg ook in het gelukkigste geval van rondom bedreigd zijn.
Wie over ons onderwerp recht spreken wil, moet in de eerste plaats over het evangelie spreken. Denken wij hier terstond aan dien afstand van 430 jaar, waarop de wet naar Gal. 3 : 17 de belofte volgde. Zij moet haar volgen, maar zij moet haar volgen. En waar zij haar volgt, daar wordt zijzelf gevolgd door de vervulling der belofte en in déze vervulling, in haar alléén, ook door haar eigen vervulling, de wetsvervulling. De wet zou niet de wet zijn, wanneer zij niet geborgen en ingesloten was in de ark des verbonds. En ook het evangelie is alleen dan het evangelie, wanneer de wet, die „bovendien ingekomen” is (Rom. 5 20), in hetzelve als in de verbondsark geborgen en ingesloten is. Het evangelie is geen wet, gelijk de wet geen evangelie is; maar omdat de wet in het evangelie, uit het evangelie en tot het evangelie is, daarom moeten wij om te weten, wat wet is, allereerst weten, wat het evangelie beteekent, en niet omgekeerd.
Maar wij moeten terstond preciseeren: wie over ons onderwerp recht spreken wil, moet eerst over den inhoud van het evangelie, over Gods genade spreken. Hierin zijn wij het eens: — hoe zouden wij voor de Heilige Schrift een andere uitspraak kunnen verantwoorden? — als wij over het evangelie en als wij over de wet spreken, bedoelen wij Gods Woord. Nu kan Gods Woord ons wel is waar velerlei zeggen: het kan ons niet alleen troosten, genezen, levend maken, het kan ons niet slechts onderrichten en verlichten, het kan ons ook oordeelen, straffen, dooden; en het doet inderdaad dat alles. Maar laten wij hier drieërlei niet voorbij zien:
1. Het Woord Gods is het ééne „Woord der waarheid”, het Woord „van den Vader der lichten, bij welken geen verandering noch schaduw van omkeering is” (Jac. l : 17). Het begrippen-paar evangelie en wet beteekent naar de Schrift wel een tweeheid. Zijkunnen ook met elkaar in strijd zijn. Maar grooter dan hun tweeheid en hun strijd is hun vrede in het ééne Woord van dezen Vader.
2. Het Woord Gods bewijst zijn eenheid daarin, dat het altijd genade, d.w.z. vrije, onverplichte en onverdiende goddelijke goedheid, barmhartigheid en vriendelijkheid is, wanneer het tot ons gesproken wordt en wij het mogen hooren. Een evangelie of een wet, die wij onszelf, krachtens ons eigen vermogen en in vertrouwen op onze eigen autoriteit en geloofwaardigheid, zouden gegeven hebben, zou als zoodanig nooit Gods Woord zijn; het zou niet Zijn evangelie en niet Zijn wet zijn. Dat God met ons spreekt, dat is onder alle omstandigheden op zichzelf reeds genade.
3. Het Woord Gods bevestigt deze zijn vorm daardoor, dat het ook naar zijn inhoud, wat het ook moge zeggen, in wezen en in laatste instantie genade is: vrije, souvereine genade, Gods genade, die daarom ook wet kan zijn, ook oordeel, dood en hel beteekenen kan, maar genade en niets anders. Iedere schijnbaar andere inhoud, dien wij aan Gods Woord zouden kunnen toeschrijven, bewijst zich, in het licht van het oud-testamentisch getuigenis der profetie zoowel als in het licht van het nieuw-testamentisch getuigenis der vervulling, als ingesloten in en afhankelijk van dezen inhoud, Gods genade. Een Woord Gods met een wezenlijk anderen inhoud ware als zoodanig in geen geval een Woord van den drie-eenigen God, dien de H. Schrift ons verkondigt. Hooren wij dit Gods Woord, dan hooren wij: genade. — En wijl nu juist het evangelie de genade in bijzonderen en directen zin tot inhoud heeft, die voorts ook den inhoud der wet insluit, eischt het de prioriteit boven de wet, die evenwel ingesloten in het evangelie en in betrekking daarmee, niet minder Gods Woord is.
Wij moeten dus vóór alles over dezen inhoud van het evangelie spreken. De genade Gods, die dezen inhoud vormt, – waarin ook de wet is ingesloten, zoo zij waarlijk Gods woord en wet is — heet en is Jezus Christus. Want dat is Gods genade, dat het eeuwige Woord Gods vleesch werd. Vleesch beteekent: als onzer een. Gods Woord veranderde zich niet in vleesch. Hoe zou dat genade kunnen zijn, als God ophield God te zijn, zelfs als Hem dat mogelijk was? Wat voor barmhartigheid zou Hij ons daarmee bewijzen? Neen, het Woord werd vleesch, dat beteekent: zonder op te houden God te zijn nam Het bij zijn God-zijn, in onlosmakelijke maar ook onvermengde eenheid met Zichzelf, ons mensch-zijn in zich op en wel te verstaan: ons mensen-zijn in zijn door de zonde verdonkerde en verwoeste gestalte, dus niet vanwege de kracht en waardigheid of een andere hoedanigheid van het mensch-zijn, maar om Zijn eigen welbehagen, Zijn onbegrijpelijke liefde en ten teeken daarvan: uit de maagd Maria. Dat is Gods genade: er is niet alleen ons aller mensch-zijn, maar ook in Jezus Christus Gods eigen mensch-zijn, het mensch-zijn van Zijn Woord en daarin, in deze Zijn vernedering tot onze nietigheid, voor óns de tegenwoordigheid van Zijn God-zijn, het deelhebben aan Zijn God-zijn, het opgeheven zijn tot Hem. — En nu heeft dit eeuwige Woord Gods, in Zijn vleeschwording, gedragen den nood, den vloek, de straf, die de menschen tot vleesch stempelt en als zoodanig karakteriseert. Deze straf is Gods antwoord op des menschen zonde. De zonde bestaat in het eigenmachtig optreden, en het eigenmachtig optreden is de goddeloosheid.
Dat eigenmachtig optreden goddeloosheid is, treedt aan den dag in des menschen afschuw van en vlucht voor de genade Gods. Gods antwoord op de zonde — ook dat is genade – is ons vleesch-zijn: wij moeten sterven. Dit antwoord zou, als wij het zouden hooren, onze redding zijn. Wij zouden dan, gedenkend, dat wij moeten sterven (Ps. 90 : 12), in de kennis onzer verlorenheid als het volk, dat gras is (Jes. 40 : 7), boete doen en, terwijl het eigenmachtige in ons den doodsteek ontving, het eeuwige leven erven. Opdat hij zich bekeere en leve, daarom en daarom alléén wil God den dood des goddeloozen (Ezech. 18 : 21 en volg. verzen). Maar wie hoort dit antwoord? Wie valt het bij? Wie buigt ervoor? Wij allen niet! Gods genade stuit hier reeds op onze haat tegen de genade. Maar dit is het eigen werk der genade, dat Zijn eeuwig Woord — terwijl Het vleesch werd, terwijl Het in het vleesch gehoorzaamheid bewees, terwijl Het in deze gehoorzaamheid de straf droeg en zoo stierf – op zich genomen heeft, in onze plaats het reddende antwoord te geven, de menschelijke eigendunkelijkheid en goddeloosheid prijs te geven, de belijdenis der menschelijke verlorenheid af te leggen, God in Zijn recht tegenover ons te erkennen en alzoo de genade Gods aan te nemen. Dat is het, wat Jezus Christus „den ganschen tijd zijns levens op de aarde en inzonderheid aan het einde zijns levens” voor ons gedaan heeft. Hij heeft heel eenvoudig geloofd (‘pistis Jesu’, het geloof van Jezus. Rom. 3 : 22: Gal. 2 : 16 enz. moet ongetwijfeld als genitivus subjectivus verstaan worden). En in dit geloof heeft Hij — niet in de eerste plaats ons een voorbeeld gegeven (dat heeft Hij zeer zeker ook gedaan), maar in de eerste plaats en bovenal plaatsvervangend onze straf gedragen. Dit is Gods genade: dat ons mensch-zijn niet alleen, voorzoover het het onze is, geoordeeld en verloren is om onze zonde — om onze steeds weer nieuwe zonde! —, maar tegelijk, voorzoover het het mensch-zijn van Jezus Christus is, door God in het oordeel en m de verlorenheid gerechtvaardigd en aangenomen is, omdat Jezus Christus — daar was het eeuwige Woord Gods voor noodig — geloofde d.w.z. tot de genade en dus tot het geoordeeld-en-verloren-zijn des menschen niet „neen” maar „ja” heeft gezegd.
In de opstanding van Jezus Christus uit de dooden is deze rechtvaardiging en aanneming van ons mensch-zijn reëel voltrokken. Gods eeuwig Woord in Zijn eenheid met het vleesch is niet slechts de belofte, maar de vervulling der belofte: dat des menschen boete zijn behoud is, dat de rechtvaardige door zijn geloof leven zal. Daarom heeft God Hem verhoogd, dewijl Hij knechtsgestalte aangenomen heeft en alzoo en daarin gehoorzaam is geweest tot den dood (Phil. 2 : 6 en volg.). In Hem, de ééne en eenige, die Gods genade als genade in het vleesch heeft laten gelden — daar Hij het eeuwige Woord was in het vleesch — in Hem triumfeerde en openbaarde zij zich nu ook als genade. Hém, die den dood op Zich nam als de bezoldiging der zonde — en daardoor juist Zijn zondeloosheid bewees — hém kon de dood niet houden. Zijn leven moest den dood verslinden en heeft hem ook verslonden. En dit is Gods genade, dat wij als het einde van alle mensch-zijn, voorzoover het het onze is, wel niets anders voor ons zien dan de ouderdoms-zwakte, het ziekenhuis, het slagveld, het kerkhof, de vertering of de verbranding — maar, voorzoover het tevens het mensch-zijn van Jezus Christus is, even zeker, neen nog veel zekerder niets dan opstanding en eeuwig leven.
Aldus: Gods genade — Zijn genade voor ons mensch-zijn, de goedheid, barmhartigheid en vernedering, waarin Hij Zich onze God toont en als zoodanig ons aanneemt — is Jezus Christus, Hij zelf en Hij alleen. Hij zelf en Hij alleen is dus de inhoud van het evangelie. Genade oftewel de inhoud van het evangelie bestaat daarom eenvoudig hierin: dat Jezus Christus met Zijn in Zijn geboorte aangenomen, in Zijn dood als gehoorzaam bewezen, in Zijn opstanding verheerlijkte mensch-zijn — Hij zelf en Hij alleen — voor ons met ons mensch-zijn intreedt. Hij kan het, omdat Hij niet slechts als een onzer, maar Gods Zoon en dus Zelf God en Zelf de Rechter is, voor Wien Hij de verantwoordelijkheid voor ons overneemt. En Hij doet het, omdat het Zijn ondoorgrondelijk welbehagen is van Zijn Goddelijke macht dit gebruik te maken, het gebruik van een liefde, die op geen wederliefde wacht, die ook geen wederliefde vindt, die ons alleen en altijd en onder alle omstandigheden als vrije en loutere liefde tegemoet komt. — De staat en weg des menschen onder de genade is dienovereenkomstig te bepalen als de staat en weg van zulk een, voor wiens mensch-zijn Jezus Christus met Zijn aangenomen, gehoorzame en verheerlijkte mensch-zijn intreedt en wel, daar de mensch zelf en van zich zelf tot het geloof totaal ongenegen en onbekwaam is, geheel en al intreedt, dus zoo, dat ’s menschen eigen mensch-zijn, zooals Paulus gaarne zegt, dood is en alleen levend, wijl hij „in Christus” is, d.w.z. wijl Jezus Christus zijn subject geworden is. „Ik ben met Christus gekruisigd: en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God (geheel woordelijk te verstaan: ik leef – niet in mijn geloof in den Zoon van God, maar daarin, dat de Zoon Gods geloofde), die mij liefgehad heeft en Zich zelve voor mij overgegeven heeft” (Gal. 2 : 20). De staat en weg des menschen onder de genade is dus weer te geven met de oud-testamentische woorden: „Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten gezeten is, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen, die spreekt tot den Heer: mijn Toevlucht en mijn Burg, mijn God, op Wien ik vertrouw!” (Ps. 91 : 1). Dat hij in de gemeenschap der heiligen leeft, dat hij vergeving van zijn zonden heeft ontvangen, ontvangt en ontvangen zal, dat hij de opstanding des vleesches en het eeuwige leven tegemoet snelt, dat gelooft hij, maar dat berust in werkelijkheid niet, ook niet ten deele, op zijn geloof of de overwinning zijns geloofs — dat berust alleen daarop, dat de Heer Jezus Christus, voor ons als mensch geboren, voor ons gestorven, voor ons opgestaan, ook zijn Heer, zijn Toevlucht, zijn Burg, zijn God is. Jezus Christus, Hij zelf en Hij alleen is de aan zulk een mensch geschonken genade.