‘Predigt ist Namensrede’
‘PREDIGT IST NAMENSREDE’
De Naam in de homiletiek van Rudolf Bohren
I. Ik wil dit artikel (1) beginnen met een zin van K. H. Miskotte uit zijn homiletiek ‘Om het levende Woord’ (1948): ‘Juist wanneer de “Waarheid” een strikt-bepaalde en begrensde grootheid ons wordt, een gevulde werkelijkheid, een met dunamis geladen wer-ke-lijkheid, waarvan geen wijsbegeerte gewag maken kan en waartoe geen religie reikt – juist dan wordt de vraag, hoe wij déze Waarheid, precies déze Waarheid, zullen zeggen, zulk een ernstige, beklemmende vraag’ (259)
Precies vijfentwintig jaar later, in 1973, merkt diezelfde Miskotte in het voorwoord van de tweede druk van ‘Om het levende Woord’ op: ‘Hoe hopen wij op een nieuw getij; het zit in de lucht! Wie had tien jaar geleden aan zoiets als Rudolf Bohrens “Predigtlehre” gedacht?’ (6)
In Rudolf Bohrens ‘Predigtlehre’ (1971) wordt de vraag naar de vorm van de preek uitvoerig behandeld. Deze vraag is voor hem van groot belang: ‘Preken worden gemaakt. Daarom kan men niet aan de vraag voorbijgaan: wat doe je daar? Preken, hoe doe je dat? – Een homiletiek moet deze vragen onder ogen zien, en ervoor oppassen ze te beantwoorden!’ (346)
Dat wij de vraag naar de vorm van de preek moeten stellen en tegelijkertijd ervoor moeten oppassen hem te beantwoorden, dat maakt deze vraag ook bij Bohren ernstig en beklemmend. En net als bij Miskotte heeft dat direct te maken met het onderwerp van de preek.
II. Bohren zegt: ‘De preek is naamrede [Namenrede].’ (90) Dat wil zeggen: in de preek noemen wij Jezus Christus met name. Daarom noemt Bohren de preek ook wel Christusrede. Wat betekent dat, Christusrede?
Hiervoor grijpt Bohren expliciet terug op het gedachtegoed van Miskotte over de naam JHWH, dat hij heeft leren kennen in de Duitse vertaling van ‘Als de goden zwijgen’ (1956). Hij verwijst naar Miskottes these dat de formule ‘JHWH is God’ onomkeerbaar is. Het is niet zo dat God (onder andere) ook de naam JHWH draagt. Het accent van de formule ligt op het eerste gedeelte: JHWH is God, de Héér is God. JHWH is het subject, God het predikaat. Dit betekent dat de naam geen etiketje is, dat er van buiten af is opgeplakt, maar de binnenste kern van zijn wezen. De naam is God zelf. Wat voor de naam JHWH geldt, geldt ook voor de naam Jezus Christus.
‘De preek is naamrede’ betekent daarom: in de preek noemen wij hem die in zijn naam zichzelf voorstelt. In de preek noemen wij de naam Jezus Christus waarbij de genoemde in zijn naam aanwezig is. Dat is het doel van elke preek: dat zijn naam onder ons machtig wordt doordat hij zelf in zijn naam aanwezig is. Bohren: ‘Ons preken heeft als doel de vereniging [Wiedervereinigung] van de naam en de genoemde. Als dat gebeurt, houdt ons preken op machteloos te zijn’ (93)
Bohren spreekt van ‘Wiedervereinigung’ van de naam en de genoemde. Deze aanwezigheid van de genoemde in zijn naam is dus geen vanzelfsprekendheid. Omdat God zijn naam aan de mensen bekend heeft gemaakt, is deze naam ingegaan in de menselijke taal, deelt hij het lot van alle menselijke namen en begrippen: hij verbleekt en de natuurlijke identiteit van naam en persoon gaat verloren. (Ezechiël spreekt van een ontheiliging van de Godsnaam: Ez. 36:23)
Preken nu is een uitroepen van de naam waarmee de genoemde zich opnieuw verenigd heeft. Deze vereniging kan geen mens tot stand brengen. Zij ligt alleen in Gods handen. Wanneer wij de naam Jezus Christus noemen en hijzelf is aanwezig, dan geschiedt er altijd een wonder. Dit wonder is het werk van de Heilige Geest. ‘Als de Geest komt, wordt de naam werkzaam.’ (103) De kracht van de preek is dus de kracht van de Geest. En dat maakt de vraag naar de vorm van de preek tot zo’n ernstige, beklemmende vraag. Deze vraag moet gesteld worden omdat wij preken schrijven en preken houden. Maar deze vraag mag alleen gesteld worden, zonder dat er een antwoord gegeven wordt; wie de vorm van de preek van te voren al vastlegt, verhindert immers de vrije werking van de Geest. Wie de Geest buitenspel zet, suggereert dat hijzelf en niet de Geest over de presentie van de genoemde in zijn naam beschikt. Blijft Bohren dan staan bij de vraag? Nee, gelukkig niet. Hij vindt een uitweg uit de impasse.
III. Het is dus Gods Geest alleen die ons in staat stelt de naam uit te roepen. Aan dit gegeven moet het antwoord op de vraag naar de vorm recht doen. De vorm van de preek moet duidelijk maken dat wij hier alles van God verwachten en niets van onszelf. Daarom richt zich de vorm van de preek naar de kunst en techniek van het gebed. ‘De preek als naamrede […] geschiedt als gebed […]’ (104) Bohren vergelijkt de preek dan ook met de eerste bede van het Onze Vader om de heiliging van de naam. Reeds in 1953 had hij in een lezing het motto van Augustinus ‘bid en spreek daarna’ veranderd in ‘bid en spreek tegelijkertijd’: ‘wees een biddende spreker!’ (in: G. Hümmel, Die Aufgabe der Predigt, 1971, 230).
In de preek roepen wij de naam Jezus Christus aan als bede om zijn aanwezigheid. Geeft hij gehoor aan ons gebed, dan verenigt hij zich met zijn naam en maakt de preek daarmee tot een uitroepen van zijn naam. De preek is dus bede om de heiliging van de naam én, wanneer het God behaagt, heiliging van de naam; de preek is oproep en uitroep tegelijk.
IV. Wat betekent dit alles concreet voor de vormgeving van de preek? ‘De preek is naamrede’ betekent natuurlijk niet, dat wij in de preek volstaan met het noemen van de naam Jezus Christus. Met het wonder van de aanwezigheid van Jezus Christus in zijn naam correspondeert bij Bohren namelijk het wonder van de verkondiging van de Aanwezige: de ontdekking van Jezus Christus in de wereld en in het leven van de hoorders. Nota bene: een preek kan ook ‘naamrede’ zijn zonder dat Jezus Christus expliciet genoemd wordt; dan is hij ongenoemd aanwezig.
‘De preek als naamrede geschiedt als gebed’ betekent natuurlijk ook niet, dat wij ons voortaan in de preek niet meer tot de gemeente hebben te richten maar tot God. Het betekent veeleer dat de predikant tot de gemeente spreekt in de modus van het gebed. Op de een of andere wijze moet duidelijk worden dat de predikant in zijn spreken geheel en al afhankelijk is van de Geest. Dat kan op verschillende manieren. Sommige preken van Bohren eindigen bijvoorbeeld als een gebed. Dan gebeurt het expliciet in de tekst. Maar veel vaker zal de gebedsdimensie van de preek buiten de tekst om duidelijk worden. Dan is het een zaak van houding, ritme en toon die de indruk wekken, dat elk woord in het diepe besef van de afhankelijkheid van Gods Geest gesproken wordt. In ‘Die Gestalt der Predigt’ haalde Bohren een anekdote van Helmut Thielicke over Charles Haddon Spurgeon aan. Spurgeon zou gezegd hebben: Bid de hele tijd, wanneer je op de kansel staat. Houd de ene hand leeg omhoog naar God, opdat hij hem vult, en deel met de andere hand uit wat je ontvangt.
Het gebed is naar zijn diepste aard en wezen een lofprijzing. Daarom wil ik hier ook refereren aan dat wat Bohren over de preek als lofprijzing zegt. In de preek wordt de naam geprezen: ‘Naamrede is roemende rede.’(96) De preek bezingt de naam. Dat heeft consequenties voor de taal en de stijl van de preek. Men prijst de naam niet wanneer men zijn krachtveld onder teveel woorden bedelft. Bohren pleit daarom voor een uiterste geconcentreerde, haast meditatieve wijze van preken die door uitsparingen het krachtveld van de naam vrijlaat. De lofprijzing van de naam is dus in de kern van de zaak een vorm van taalreductie. Bohren verwijst hierbij naar de beweging van de concrete poëzie, die de taal reduceert door het ene, enkele woord concreet te nemen.
V. Tot slot; over de vraag naar de vorm merkte Bohren op, dat wij deze vraag niet uit de weg mogen gaan, maar ervoor moeten oppassen hem te beantwoorden. Waarom zijn Bohrens aanwijzingen voor de vormgeving van de preek als een gebed ten diepste geen antwoord op de vraag naar de vorm? Omdat deze vormaanwijzingen de vorm van de preek niet van te voren vastleggen en daarmee aan de werking van de Geest voorbijgaan, maar integendeel de werking van de Geest als uitgangspunt nemen.
Het besef van onze afhankelijkheid van de kracht van de Geest bleek ook uit een gesprek dat ik persoonlijk met Bohren gevoerd heb. Ik vertelde hem dat ik onder de indruk was van een dienst van hem die ik had meegemaakt. In deze dienst waren votum en groet alleen al een ‘sensatie’. Hij sprak de groet luid en langzaam in diepe concentratie. Toen ik hem hierover aansprak, keek hij mij indringend aan en zei toen heel ernstig – waarschijnlijk wijs geworden door al te enthousiaste leerlingen die de grote meester bij alles wat ze doen willen imiteren -: ‘Das kann man nicht machen’
‘Naamrede’ is niet maakbaar, ook al is het waar dat ‘naamrede’ rede is en rede gemaakt wordt.
Jantine Nierop
——————
1. Dit artikel betreft een verkorte versie van mijn referaat bij de Conferentie Bijbelse Theologie ‘De presentie van de Naam’, Hydepark, 22-24 oktober 2003.