Taalgeheimen in Tromso
TAALGEHEIMEN IN TROMSØ
Mijn zoon had mij overgehaald tot een vroege voorjaarsreis in Scandinavië, met de Hurtigrute van Bergen naar Kirkenes en weer terug. Er zit bijna dertig jaar tussen hem en mij. Wij besluiten elkaar vrij te laten bij de excursies in de havens. Het is Zondag Judica 2004. Hij gaat mee met een groep jong volk om hogerop in de bergen door de sneeuw te suizen op een oncomfortabele slede, voortgesleurd door husky’s, bestuurd door Lappen die liever Samen worden genoemd. Ik besluit wat te wandelen in Tromsø. Daar loop je dan in de sneeuw, een halve voet hoog en er komt nog gestadig bij. Alle winkels gesloten. Allerwegen op de deuren vermeld: ‘Dit pand is elektronisch beveiligd’. Hier en daar zelfs met Cyrillische letters in het Russisch, vermits het land van Putin zo nabij gelegen is. Een houten kerk uit 1861, de Dom van Tromsø (hoe verzin je het), staat daar geheel verlaten oneindig lelijk te zijn. Een foto uit het eerste jaar van de Amerikaanse Burgeroorlog. Maar kilometers verderop, over de hoge betonnen brug hebben ze een nieuwe gebouwd, ook van beton. Ze zijn daar in die stad van sneeuw en beton erg trots op. Maar ik val voor iets anders: Het Nordnorsk Kunstmuseum, nota bene vlak bij de aanlegsteiger, is op zondag open! Een bescheiden gebouw, veel kleiner dan het Stedelijk te Amsterdam, maar met dezelfde sfeer als daar heerste, zo een vijftig jaar terug. Ineens ben je student anno 1954. Elke dinsdagmorgen stond ik daar als eerste op de stoep, vier jaren achtereen. Het kostte mij toen een tentamen. Het heeft mij nimmer berouwd.
Als in een droom loop ik rond, sterk werk van eigentijdse Skandinaviërs, en ontroerende doeken uit de negentiende eeuw. Namen uit een andere wereld: Bevalet, Biard, Balke, Lagorio, Giraud. Russen en Fransen hangen tussen Noren en Denen. Een doek van Otto Sinding, ‘Schepen in de haven van Bodø bij winterschemering’ zou je zó toeschrijven aan Isaäc Israels of Breitner.
Bij het kopen van reproducties vraag ik aan de aardige jonge vrouw die mij helpt:’Vindt u het goed als ik probeer Noors te spreken; ik heb er thuis drie maand aan gewerkt’. Zij vindt het goed. Het gaat langzaam, maar het lukt. Dan denk ik: ‘Ik durf het haar wel te vragen’.
Dan zeg ik haar dat mijn Noors alleen maar bestaat uit het beschaafde Riksmaol. En dat het voor wat oudere heren moeilijk is om toegang te krijgen tot de onderkant van de taal, de met magie geladen woorden, godslasteringen en beledigingen. Zij begrijpt mij ogenblikkelijk en pakt een stuk papier. Twee suppoosten met gezichten van Melkertbanen staan in opperste verbazing mee te luisteren. Het deert ons niet.
Zij schrijft de eerste lapidaire woorden op: FAEN en DAVEN. Ze lijken regelrecht uit de Edda te vallen, een boek waar de oprichter van dit tijdschrift zulke verstandige dingen over heeft geschreven. Ze zijn aanroepingen van De Tegenstander. Zij spreekt ze nu duidelijk uit, ik herhaal, zij corrigeert de a-klank. De twee Melkert-mannen denken geen andere dood te sterven dan van het lachen. Maar wij zijn bezig met de hogere fonetiek; het is een act van Koot en Bie. Het doet ons goed. HERRE GUD wijst op invloeden van de godsdienst die hier sinds de vroege Middeleeuwen is geïmporteerd. Het heeft niet die magische klank als de woorden uit de Edda.
Dan aarzelt mijn informante: ‘Het woord dat ik nu ga opschrijven past eigenlijk niet bij uw leeftijd. Het is een belediging die wij graag gebruiken in de kroeg, echt heel grof’. Het zal blijken te gaan over zeker orgaan van het paard. Voor ze het opschrijft zegt ze nog: ‘BRUK DET FORSIKTIG!’
Voorzichtig, dat hoef je in Europa niet te zeggen, dat zijn we al een kleine vierhonderd jaar, sinds we de bijbel vertalen. We hebben de profeten van Israël een jacquet aangetrokken en een hoge hoed opgezet. In Ezechiël 23,20 wordt het woord vertaald dat de jonge mevrouw uit het Nordnorsk Museum aanstonds zal opschrijven. Daar staat in de Schrift ‘ZIRMAH’. De St.Vert. 1637 vertaalt ‘vloed, awel! De mannen van NBG 1951 moeten toch echt hebben geweten wat zirmah betekent. Maar zij schrijven ‘drift’, een woord met een hoge hoed en lakschoenen. Maar hier in Tromsø gaat dat heel anders toe.
Zij schrijft het woord. Daar staat het, in al zijn vitaliteit. En zij spreekt het uit, vrij en onverveerd: HESTPEIS. Soms is de EDDA nodig om de TENACH te doen oplichten. K. H. Miskotte zal het daar, aan de andere zijde van de werkelijkheid, toch wel mee eens zijn. En zo werd het toch nog een stichtelijke zondagmiddag.
C. Balk