Modern Agnosticisme
- Pagina's:
- Modern Agnosticisme
- Modern Agnosticisme (artikel)
- Brief aan Karl Barth
- Antwoord van Karl Barth
MODERN AGNOSTICISME – (DE “ZWlTSERSCHE” THEOLOGIE)
Prof. Dr. PH. Kohnstamm
TER INLEIDING
De rede, die ik gehouden heb in de Alg. Vergadering der Ethische Vereeniging van 22 April 1925 heeft zoowel ter vergadering als daarbuiten aanleiding gegeven tot sterke meeningsverschillen. En ik heb mij ernstig afgevraagd, of ik wel goed deed die verschillen weer te doen herleven door het gesprokene in druk vast te leggen.
Twee argumenten schenen mij te pleiten voor een ontkennend antwoord. Vooreerst raak ik hoe langer hoe meer er van doordrongen, dat men – bij alle ernstige streven naar waarheid en onpartijdigheid – toch alleen kan kennen, wat men oprecht liefheeft. En ik kan de dialektische theologie niet liefhebben. Nog zwaarder wellicht weegt dat het positieve, opbouwende werk, dat altijd zooveel belangrijker is dan kritiek, in een brochure als deze toch geen plaats kan vinden. Terecht heeft Van der Leeuw gezegd, dat daarvoor boeken noodig zijn, niet verhandelingen of artikels.
Toch ben ik gezwicht voor den aandrang van de redactie dezer reeks, die meende dat naast de beschouwingen van Ds. Tromp en van Ds. Noordmans mijn bezwaren niet mochten worden gemist om een juist beeld te geven van wat in onzen kring over de dialektische theologie wordt gedacht. Maar juist om die voorafgaande aarzeling stel ik het te meer op prijs hier met een enkel woord aan te geven wat ik wel en wat ik niet heb willen geven.
Ik heb niet willen geven een onderzoek naar de vraag, welke omstandigheden in het geestesleven van onzen tijd den grooten opgang der “Zwitsersche” theologie, haar in korten tijd verworven populariteit, onder de jongeren vooral, zouden kunnen verklaren. Dat is ongetwijfeld een belangrijke vraag. Toch kan ik mij niet vereenigen met de meening die ik kort geleden daaromtrent hoorde uitspreken door iemand, die èn door belangstelling èn door positie geacht mag worden te behooren tot de beste kenners van de opvattingen die speciaal onder de jongeren leven. Naar die meening was een onderzoek naar het waarheidsgehalte der dialektische theologie eigenlijk overbodige moeite. Want slechts een heel enkele onder de vereerders dier theologie had haar inderdaad begrepen, in ’t bijzonder gezien hoe zij volkomen afhankelijk is van haar kennistheoretischen grondslag: de aanvaarding der positie van de Marburgsche philosophie. Daarom was, naar zijn meening, het eenig belangrijke in de geheele zaak de vraag, hoe desondanks de Römerbrief voor zoo velen een boek is geworden, waarvan zij met groote dankbaarheid gewagen? Op welke leemte in onze prediking, welk tekort in ons geestelijk leven wijst dit? En hoe moet daarin worden voorzien?
Ik herhaal, dat ik die vragen ongetwijfeld belangrijk acht. Maar toch eerst in de tweede plaats. Voor alles belangrijk schijnt mij toch de vraag, of wat Barth en de zijnen betoogen, wa a r is of niet? En zelfs al ben ik overtuigd van het laatste, al kan ik ook niet met warmte – laat slaan met liefde – van de dialektische theologie spreken, ik heb toch te veel eerbied voor den ernst van haar arbeid, om het niet bijkans als een beleediging te gevoelen wanneer men alleen vraagt naar het emotioneel effekt dat zij wekt, en niet allereerst naar haar waarheidsgehalte.
Tot dit laatste heb ik mij dus bepaald, en nog niet eens in zijn vollen omvang, want reeds dan had ik voor een lezing veel te uitvoerig moeten worden. Over den wijsgeerigen vorm dezer theologie heb ik slechts enkele korte opmerkingen gemaakt; de hoofdzaak voor mij is geweest na te gaan of wij in de beschrijving van den geloofsinhoud, die zij geeft, ons eigen geloof kunnen herkennen. En die vraag moet ik in hoofdzaak ontkennend beantwoorden. Maar daartoe is het natuurlijk noodig, dat men niet alleen afgaat op den klank der woorden – die dikwijls dezelfde is als de gebruikelijke – maar dat men zich nauwkeurig rekenschap ervan geeft wat, hier en in dit verband, onder die woorden wordt verstaan.
Wat den vorm betreft, ik had slechts losse aanteekeningen gemaakt voor mijn rede. De gedrukte tekst is dus een vrije bewerking, waarbij ik echter zoo veel mogelijk getracht heb hetzelfde te zeggen als in de voordracht, behalve op enkele plaatsen waar het gesprokene blijkens het debat tot misverstand aanleiding had gegeven. Van de sedert April verschenen literatuur heb ik voorts trachten te profiteeren door eenige toevoegingen in den tekst of in noten, die gemakkelijk kenbaar zijn.
Als Bijlage heb ik opgenomen de briefwisseling met Prof. Barth, die ik reeds in het Alg. Weekblad had aangekondigd. Ik heb er hier niets aan toe te voegen. De centrale vraag, die voor mij de geheele positie beheerscht, is die omtrent onze verhouding tot den historischen Jezus. Is hij degene die komen zoude, of verwachten wij eenen andere? De weinige regels aan het slot van den brief van den heer Fricke, die ik spatiëerde, zijn m.i. afdoende. Maar ik heb gemeend de brieven in hun geheel te moeten publiceeren om den lezer in staat te stellen tot een zelfstandig oordeel.
Ph. KOHNSTAMM.
Amsterdam, November 1925.