Tussen al het andere in – Heusden

logo-idW-oud

 

TUSSEN AL HET ANDERE IN – Heusden

In het vorige nummer citeerde ik uit het boek Dat oude Europa van Kees Fens de zin: ‘Als ik Rijsel (Lille) zie staan, denk ik altijd aan de zeer grote dertiende-eeuwse schrijver en theoloog Alan van Rijsel, Alain de Lille, Alinus ab Insulis’. Ik erkende mijn onkunde wat betreft Alan. Maar er is meer aan de hand. Wegens plaatsgebrek kon ik daarover niet schrijven. Er is een samenhang tussen een bepaalde plaats en een bepaalde persoon. De samenhang wordt hier nog sterker doordat de persoon ook de naam van de plaats heeft gekregen, en nog wel in drievoud: de naam in het Nederlands, in het Frans en in het Latijn. De plaats (Rijsel/Lille) deed Fens, zoals we in de geciteerde zin zien, denken aan een persoon en wel ‘altijd’.

Ik heb iets soortgelijks en wel met Heusden, het vestingstadje bij de Maas. Ik denk bij Heusden echter niet aan één persoon, maar aan niet minder dan vier. Als ik de naam Heusden tegenkom denk ik – niet altijd, maar toch meer dan eens – aan Gisbertus Voetius. Er zijn mensen die hem beschouwen als een zeer groot schrijver en theoloog. Hij werd in Heusden geboren, maar is er, voordat hij hoogleraar in Utrecht werd, ook predikant geweest. Ik weet van hem dat hij heel degelijk was en dat hij wilde dat de mensen in zijn land ook degelijk zouden zijn. Descartes vond hij niet degelijk, niet degelijk in zijn geschriften en niet degelijk in zijn levenswijze. Hij vond hem lichtzinnig, want de man had geschreven over de lach en het lachen. Voetius heeft er veel werk van gemaakt Descartes te bestrijden.

Bij Heuden denk ik – niet altijd, maar toch menigmaal – aan J. H. Gunning jr. Hij is in Heusden een blauwe maandag hulpprediker geweest. Men wilde hem daar wel als tweede predikant hebben, maar dat lukte niet. Op 23 november 1853 schreef hij aan een vriend dat hij te Heusden veel aanmoediging had ondervonden en veel ‘beschamende vriendschap’; bovendien had hij daar veel ‘practische ervaring’ opgedaan. Hij liet daarop echter volgen: ‘Maar overigens verlaat ik het stedeke zonder leedwezen: ’t is een kleingeestig broeinest van intriges uit-en-daarna’. Een maand eerder, op 25 oktober had hij een beroep uit Blauwkapel ontvangen.

Bij Heusden denk ik – niet altijd, maar wel meermalen – aan Isaäk van Dijk. Hij was geboren op een boerderij in Dussen. Toen hij emeritus-hoogleraar was geworden keerde hij terug naar de streek die hem lief was en ging hij wonen in Heusden. Naar zijn eigen zeggen hadden de bijbel, Shakespeare en zijn moeder, die het Brabantse dialect sprak, het meest op zijn stijl ingewerkt. En wat een stijl was dat! Hij was een man van fijne beschaving en gevoelige artisticiteit, een kenner van de literatuur. Een zinnetje tussen haakjes bij Fens was geheel van toepassing op Van Dijk: ‘literatuur en theologie hoeven niet gescheiden te zijn’. Slechts eenmaal heeft hij een felle polemiek gevoerd. Dat was met Willem Kloos over diens vertaling van Thomas a Kempis’ Imitatio Christi. Zelf had hij dit boekje ook vertaald, heel congeniaal en in een mooi Nederlands.

W.. Leendertz en O. Noordmans volgden bij hem in Groningen een privatissimum. En dat had tot gevolg dat de hervormde Noordmans de vakantie doorbracht bij de doopsgezinde Leendertz op Texel. En nu ik de naam van Leendertz tik, waan ik me even op college. Ik hoor zijn stem. Hij zegt telkens. ‘Dan zegt u’ (want we waren toen nog ‘u’) en ‘dan zeg ik’. Hij koos in zijn colleges voor de dialoogvorm. Maar wat hij ons, zijn studenten, liet zeggen, was veel te hoog gegrepen. Daar zouden we uit onszelf nooit opgekomen zijn. Ik tenminste niet.

Bij Heusden denk ik – niet altijd, maar toch zo nu en dan – aan A.F. Troost. Sinds enige tijd is hij predikant in Heusden en je zult hem niet horen zeggen dat dit stedeke een kleingeestig broeinest van intriges uit-en-daarna is. Troost is een alleraardigste man die ook dichten kan. En over een dichter schreef hij een proefschrift, Dichter bij het Geheim geheten, met de ondertitel ‘Leven en werk van Willem Barnard/Guillaume van der Graft’.

Aan deze vier personen denk ik – nee, niet altijd; dat is me teveel – bij de plaats Heusden.

Onlangs vroeg John Inge in zijn boek A Christian Theology of Place aandacht voor de plaats, in onderscheid van de ruimte (Place and Space). Bij plaats mogen en moeten we denken aan een houvast in een steeds lossere en mobielere maatschappij. De plaats is van veel meer invloed op de menselijke ervaring dan algemeen wordt gedacht. Gebrek aan erkenning van het belang van de plaats werkt de ontmenselijking in de hand, want de mens is mens op een bepaalde plaats. De bijbel en de christelijke traditie tonen aan – aldus de schrijver – dat de theologie ‘de plaats’ ernstig moet nemen. De identiteit van de mens en zijn naaste wordt mede gevormd door de plaats en de gemeenschap; de plaats waar hij woont, leeft en werkt en de gemeenschap waarbinnen de mens zich kan ontplooien, samen met anderen. De gevolgen van de globalisering werken ontwortelend. De ruimte wordt veel te groot en de mensen verliezen hun houvast; de ervaring van de plaats wordt dan steeds vager en vluchtiger.

Bij mijn geestelijke lectuur kwam ik ‘toevallig’ Barnards berijming tegen van Guide me, o thou great Jehovah. Een gids leidt je naar een bepaalde plaats. In de derde en laatste strofe van het lied komen de namen van plaatsen voor: ‘Jordaan’ en ‘Kanaän’, maar ook is er de overkant waar je mag staan. En een plaats is een plaats om staande te blijven:

Overwin mijn angst en vrezen

aan de oevers der Jordaan,

dat ik uit de dood verrezen

aan de overkant mag staan

en u prijzen

in het land van Kanaän.

Michael Bource