Zomaar wat – Onvergetelijkheden
ZOMAAR WAT (Onvergetelijkheden)
Daan Thoomes, in dit nummer van IdW, herinnert zich een uitspraak van de pedagoog M. J. Langeveld uit zijn studietijd, waarin deze een Amsterdamse tramconducteur aanhaalt, die placht te zeggen: ‘Bent u óók het kind van de rekening?’ Het aardige is nu dat ik mij die uitspraak precies zo herinner. Want in mijn pre-theologische tijd studeerde ik ruim drie jaar psychologie in Utrecht en liep toen een paar jaar college bij Langeveld. Dat was eind jaren vijftig en Thoomes dateert zijn herinnering begin jaren zeventig. De bon-mots van Langeveld waren dus geen eendagsvliegen.
Wat is het toch merkwaardig dat we uit de woordenstroom die er over ons wordt uitgegoten (en dat was bij Langeveld zeker het geval) alleen enkele puntige en geestige uitspraken onthouden; en dan soms ook levenslang onthouden. Een andere, schitterende uitspraak van Langeveld die ik me herinner luidde: ‘Wat de burger moed geeft, geeft de kleine burger overmoed’. Het betrof hier een typering van de ‘puer’, de jongen van zo’n tien tot veertien jaar. ‘De grote jongen’, waarover Nic. Beets – inderdaad een kleinzoon of misschien al een achterkleinzoon van de grote Nicolaas Beets en Langevelds medewerker in die tijd – zo’n mooie studie schreef onder die titel. ‘Jongens, we gaan vandaag de Mont Blanc beklimmen! Moeten we nog brood meenemen?’ Dat werk.
Zouden ze nog bestaan deze puers? Zijn er nog knapen onder ons? Je hoort ook dat woord niet meer. Misschien was het een ‘metabletisch’ verschijnsel en leeft de puer alleen nog voort in de jambische versmaat: ‘Sunt pueri pueri/ et puerilia tractant’. (Jongens zijn jongens en ze doen jongensachtige dingen).Vast zijn er geen knapenverenigingen meer, waar ik zelf nog lid van mocht zijn en waarvan ik me vooral herinner dat we na afloop van de samenkomsten in deze tijd van het jaar vuurtje stokend door de polders struinden door al het droge gras in de sloten in de fik te steken. Een prachtig gezicht zo tegen de vallende avond!
Steevast mobiliseerde dat evenwel ook de plaatselijke politieagent en die te ontlopen, hetgeen niet altijd lukte, vormde natuurlijk ook een prikkelend element in ons avontuur. ‘s Zomers bezochten we, ‘puerilia tractantes’, de kersenboomgaarden en dat was nog spannender, want daar zag je de agent niet aankomen en kon hij onverhoeds opduiken voor een scherp verhoor: ‘Hoeveel heb jij er gegeten?’ ‘Ach, zo’n stuk of vijf’, terwijl je broekzakken uitpuilden van de gekaapte kersen. Maar al mijn maatjes van destijds zijn bij mijn weten goed terecht gekomen, al verbaasde het me toch wel twintig jaar later de grootste schoffies van toen (soms) in de ouderlingenbank aan te treffen, het leerstuk van de ‘iustificatio peccatoris’ (de rechtvaardiging van de zondaar) een zekere aanschouwelijkheid verlenend. Ik had altijd gedacht dat ik zelf van al die kleine delikwentjes verreweg de braafste en ook de bangste was, nauwelijks vergeving behoevend. Misschien toch ook niet bij nader inzien.
Nog even over Langeveld. Veel heb ik niet opgestoken van zijn pedagogiek-lessen. Ik was zelf nog meer ‘opvoedeling’ dan dat ik aan de actieve pedagogie toe was ( en dat is nooit een sterk punt geworden). Verdwaald en verveeld heb ik me vaak gevoeld op zijn colleges. Toch moest ik na twee jaar wel een keer tentamen doen en daarvoor met hem een afspraak maken. Ik meende wel zeker te weten dat de grote Langeveld, want hij was in zijn tijd een internationaal vermaard geleerde, geurde daar ook wel mee en genoot er zichtbaar van, mij in het geheel niet kende. Nooit had ik op college een vraag gesteld. Niet gedurfd, altijd te bang dat het een domme vraag zou wezen. Ik voelde me nietig en onbeduidend toen ik zijn kamer binnen mocht. Het klopte wel dat hij me niet kende, maar toen ik mijn naam noemde, zei hij: ‘Meneer Kopmels, uw naam is een begrip op de faculteit’. Ook die uitspraak heb ik onthouden. Deze grote en zo woordrijke geleerde zag je met één blik en trof je met één raak woord. Mijn tentamen was ruim voldoende. Inderdaad, een groot pedagoog.
Rens Kopmels