Tweede ‘Open Brief’ van Hebe Kohlbrugge (3 februari 2005)
Tweede ‘Open Brief’ van Hebe Kohlbrugge (3 februari ’05)
Geachte Synode,
Degenen die U geschreven hadden naar aanleiding van de kanselboodschap van 21 nov. ’04 hebben thans van U een gemeenschappelijk antwoord ontvangen. Dit antwoord noopt mij nogmaals een brief aan U te richten, want ik begrijp er steeds minder van.
Na het lezen van Uw kanselboodschap en meer nog na het lezen van Uw antwoordbrief met bijlage vraag ik mij af: Zijn we nog kerk? Of niet? Eén ding is duidelijk: de islam heeft nu al zijn greep op ons gelegd en tegen deze wurggreep zijn wij niet opgewassen.
In mijn kritiek op de kanselboodschap schreef ik: het gaat niet aan over God te spreken zonder te zeggen WIE hij is. Onze God is de God Israëls, de Vader van Jezus Christus, de Drie-ene. Het antwoord van de synode luidt echter: ‘Wij hebben slechts aan willen geven, dat het ontzag dat moslims hebben voor God gestalte daarvan is, dat God zich ook aan hen niet onbetuigd heeft gelaten’. Wat moet ik met die zin? Hebben de moslims ontzag voor de God van Israël óf bedoelt U ‘Allah’? Of een ‘niet-existent iets’ wat U God noemt? En wie heeft zich aan hem ‘niet onbetuigd gelaten’? Allah? Of de God van Israël? Of dat niet-existente iets? En wilt U , a.u.b., uitleggen wat de inhoud is van deze ‘betuiging’.
Als ik bij Afshin Ellian lees, dat na de vreselijke moord op zijn neef en zijn vrienden op last van de moslimse geestelijkheid, bij het denken over de moordenaars zijn gedachten gaan ‘naar hun baas Allah’, dan vrees ik dat Ellian heel wat dichter bij de waarheid zit dan de verhullende woorden van de Synode. Spijtig dat de Synode niet met open oren luistert naar wat vanuit het Midden-Oosten wordt gezegd, al lijkt het onvatbaar.
Ik zwijg over de verdere antwoorden en kijk naar het bijgevoegde artikel ‘Kinderen van Abraham in dialoog’.
Over Abraham lees ik: Soere 37 ‘(Abraham) Mijn Heer schenk mij nakroost van de deugdzamen. Toen kondigden wij hem aan een welbezonnen knaap. Toen deze nu bij hem de leeftijd van samenwerking bereikt had, zeide hij: “O mijn zoon, ik zie in de droom, dat ik u moet slachten. Zie dus wat ge denkt. Hij zeide: O mijn vader, doe wat u bevolen is.Gij zult mij, zo Allah wil, onder de duldenden vinden. En toen zij hun overgave beleden hadden en hij hem had omgeworpen, op zijn voorhoofd… En wij riepen tot hem: O Ibrahim! Gij hebt de droom oprecht vervuld. Aldus vergelden wij aan de wèl-handelenden. Dit waarlijk is de klaarblijkelijke beproeving.’
Bent U een kind van deze Abraham? Dat is toch onmogelijk! En bent U, zijn wij in ’t geheel wel ‘kinderen van Abraham’? Zegt niet Jezus in Joh.8 dat we ons niet zo maar Abrahams kinderen mogen noemen? En neemt U die titel voor de hele PKN of de hele oecumene zo maar over?
Naar aanleiding van Joh.8 schreef ds Overbosch:’Arrogant is de suggestie dat wij (d.i. de “Joden”, de zelfgenoegzame Judaeërs en idem “wij”) Abrahams zaad zouden zijn: daar zal men zich nooit op kunnen laten voorstaan, dan is het onheil al geschied (vgl. de parallel in Mt. 3:7-12, waar Johannes de Doper niet aarzelt om Farizeeën en Sadduceeën voor “adderengebroed” uit te maken: de Heer kan nog eerder uit deze stenen kinderen voor Abraham verwekken)’.
En U zegt ons niet over welke Abraham U het heeft.
Dit alles is toch alleen maar te begrijpen vanuit de aanval die betekent op ons geloof, op onze kerk, die helaas hulpeloos en machteloos is en die meent door tolerantie, die voorbij gaat aan de Schrift, een weg te kunnen wijzen.
Mijn excuses dat ik zo regelrecht heb geschreven, maar de schrik over dit gebeuren maakte dat ik het niet anders kon verwoorden.
Met vriendelijke groet,
Hebe Kohlbrugge