Augustinus, predikant

logo-idW-oud

Augustinus, predikant

Op 13 november 2004 verscheen ter gelegenheid van zijn 1650e geboortedag bij Ambo een bundel preken van Augustinus in het Nederlands vertaald: Van aangezicht tot aangezicht. Een klein woord-monument, waar we bij mogen stilstaan.

Vóór alles was Augustinus predikant. Daarin was hij priester, pastor, theoloog; en daarin was hij natuurlijk ook de ex-Romeinse retor, die in de havenstad Hippo Regius, tweede stad aan de Noordkust na Carthago, gedurende een kleine veertig jaar zijn mede-gelovigen ‘van aangezicht tot aangezicht’ heeft gezocht. Zo een 6000 keer moet hij hebben gepreekt. En zijn eerste daad nadat hij in 391 – hij zegt zelf: tegen zijn zin – tot priester gewijd was, was de aanvraag voor een studieverlof om zich geheel in de bijbel te verdiepen. Het werd hem door de oude Valerius gegund…

Een van de mooiste afbeeldingen (of liever gezegd: verbeeldingen) van onze kerkvader is een fresco uit de 6e eeuw, die ons een wat spitse figuur toont met ringbaard en twee diepe rimpels op zijn voorhoofd, gehuld in een wit eenvoudig kleed boven twee blote voeten, gezeten in een duidelijke bisschopszetel: een ruime kuip op een rond onderstel, met voor hem, wat lager, een pult met daarop het Boek opengeslagen. Met de buitenproportioneel lange vingers van zijn rechterhand houdt hij het vast, alsof hij de letters volgt, aanwijst of bladerend zoekt naar een zekere passage. Zijn ogen kijken aandachtig, zijn mond eerder sceptisch en vragend dan goedgeluimd en rondborstig; zo gaan dus zijn ogen over het perkament – of zoeken zij reeds over de tekens heen het hart van de hoorders vóór hem?

Dit is Augustinus in zijn element: altijd met wat boeken om zich heen, zinnend en broedend op Gods heilsgeheimen én zich tegelijkertijd documenterend en verantwoordend vanuit de eerste getuigen. Soms zie je hem ook verbeeld met een hart dat doorboord wordt door een pijl. “Gij had ons hart met uw liefde doorschoten en wij droegen uw woorden met ons mee, als pijlen door ons binnenste geboord…” (Conf. IX,3, vertaling G. Wijdeveld). Iets van de heilige Sint Sebastiaan heeft Augustinus natuurlijk ook. God zendt van alle kanten zijn pijlen op ons af. Met liefde dringt zijn Woord binnen en splijt ons hart open, en doet ons spreken zonder nog te kunnen stoppen. Maar dit is Augustinus aan het werk: in zijn stoel, de levende stem van profeet en apostel in zijn nabijheid, en zo al studerend en formulerend, direct vertolkend wat hij vindt voor het gehoor van zijn gemeente. Heel anders eigenlijk dan het beeld dat hij zelf geeft van Ambrosius in de Belijdenissen (VI,3); zijn leermeester wiens ogen bewogen over de bladzijden en hart speurde naar hun betekenis “terwijl zijn stem en tong rustten.”

Er schuilt een diepe waarheid in het feit dat in de vroege kerk de bisschop zat, terwijl het volk zich in de basiliek staande om hem heen verzamelde. De lezer, de interpretator en de verkondiger van de Schrift vallen nog niet uiteen in de studeerkamergeleerde op zaterdag en de beminnelijke conférencier op zondag. De stoel van Augustinus: dat is het punt waar studeerkamer en spreekgestoelte samenvallen; dat is hardop lezen, uitleggen en spreken in één beweging – werkplaats én katheder. In een van zijn preken begint Augustinus bijvoorbeeld met de opmerking dat de lector zich bij het begin van de dienst vergist heeft in het Schriftgedeelte dat hij had opgegeven; op dit stuk heeft hij zich niet voorbereid. Maar nu het eenmaal is gelezen, zal hij het uitleggen ook; God zal het zo wel gewild hebben. En reeds glijden zijn vingers behendig langs Jesaja of Mattheüs om het Woord van God ook daar te vinden…

Zó in vertrouwen op Gods bijstand preekt hij. Hoe vaak noemt hij niet eerst zijn eigen hulpeloosheid, om dan de sprong te wagen om zo goed en kwaad als God het geeft, zijn hoorders mee te nemen in een inzichtelijk proces van uitleg. Niets zo irritant als de predikant die zijn best doet om zijn tekst te redden door er voor te gaan staan en hem gaat ‘verkopen’. Augustinus legt uit, in strenge concentratie, vanuit een grote verwachting van wat God nu tot deze gemeente wil zeggen.

Typerend is het begin van preek 52 uit deze bundel: “De evangelielezing reikt mij het onderwerp aan waarover ik u moet toespreken, geliefde broeders en zusters. Moet, ja. Het voelt alsof het gaat om een bevel van de Heer, en het is ook een bevel van de Heer. Want van hem verwachtte ik diep in mijn hart een soort opdracht dat ik een preek moest houden, een opdracht waaruit ik kon opmaken dat ik moest spreken over wat Hij zelf had laten voorlezen. Luister dus met aandacht en toewijding, en help mij in mijn werk bij God de Heer.” Hier klinkt een onvoorwaardelijke ernst in door van de predikant niet voor zijn opdracht te mogen weglopen om God zelf ter sprake te brengen, maar dit predikantschap rust tegelijkertijd in het ‘algemene priesterschap der gelovigen’. Als de gemeente de predikant niet helpt, staat hij met zijn mond vol tanden. Och, mocht zij dat wat meer beseffen! Helpt zij wel, dan wordt preken een gezamenlijk avontuur, waarin God de weg wijst.

In deze combinatie van onvoorwaardelijke ernst te staan voor zijn zaak én tegelijkertijd temidden van de zijnen voorgoed een leerling te blijven, proef je een overgave aan God en een liefde voor zijn gemeente die typerend zijn voor de ‘theologische existentie’ van Augustinus. Woorden uitdelen ten eeuwige leven. Hij wist daarin van zijn rol en opdracht – maar ook van zijn beperking. Zo eindigt voorheen genoemde preek: “Laat dit dan, mijn geliefden, voor u volstaan.

Ik heb gezegd wat ik kon. Mijn belofte heb ik ingelost, zoals u het van mijn vroeg. Al wat u nog ontbreekt om tot een volmaakt inzicht te komen, dat moet u vragen aan de Heer.”

Dit is typerend en dit is mooi. Dit kleine stukje komt uit een van Augustinus’ zestig preken over Mattheüs, die in deze bundel zijn verzameld. De volgende keer meer.

Wessel ten Boom