Moby Dick
Moby Dick
Elke week kom ik mensen tegen, die lijden aan een bepaald verdrongen complex: Barth. Ze zijn vaak prikkelbaar en verklaren de zaak voor irrelevant; of ze zijn koel en ferm en menen, dat ze veel missen, maar dat het ook zonder deze speciale diepten te analyseren, heel goed mogelijk is te leven (allicht!) en je werk te doen, ook het pastorale werk; of: – wat ook voorkomt – ze heffen een klaagzang aan, dat het niet bij te houden is en dat ze zich ruimschoots verontschuldigd weten in hun totale onthouding, die immers door de drang der omstandigheden hen is opgelegd.
Maar er zijn ook theologen en predikanten, die het niet willen opgeven, die een besef hebben van wat hen ontgaat en die om raad vragen, hoe men het toch moet aanpakken er achter te komen. Dat zijn de mensen, die, door een enkele straal van het hier ondoken licht getroffen,’uit hun lethargie opstaan of willen opstaan; dat zijn de mensen, die de vele excuses niette baat nemen, die kunnen worden afgeleid uit de algemene ‘geestelijke situatie, die zich immers (als bij continue afspraak van stille samenzweerders) niets van ‘Barth’ aantrekt, nadat een paar slagzinnen, tot versteviging der orthodoxie getrouwelijk aan hem ontleend, hun werk hebben gedaan. De mensen, die ik nu bedoel, zijn en blijven verontrust; zij verontschuldigen zich niet, of althans niet op de wijze van anderen.
En toch is er een heel eenvoudig en heel zakelijk excuus gelegen in de binnenkort tien zware delen omvattende Kerkelijke Dogmatiek. Wie successievelijk zich de delen heeft aangeschaft, wie dus telkens een paar jaar had om er zich een weinig in te oriënteren, de ouderen dus, die omstreeks 1935-’38 begonnen zijn, die hebben, zij her niet zonder moeite, de zaak gevolgd – maar de jongeren, vooral die in de oorlog of kort daarna zijn gaan studeren, zijn wel zó gehandicapt, dat er werkelijk alle-reden is een excuus, dat zij zelf niet naar voren willen brengen, hen toe te spelen.
Inderdaad, hoe zal iemand, die zeg in oktober 1945 áánkwam, vol geestdrift of tenminste goede moed, noodzakelijk gedwongen en geroepen de eerste jaren van zijn studietijd te besteden aan de philologische en historische vakken, hoogstens nu en dan eens neuzend in de K.D. – hoe zal zo iemand, wanneer dan naar de gangbare mening eindelijk wat ruimte komt voor de vraag naar de wáárheid, naar de grond en de gelding, de inhoud en de vorm van de waarheid; vanaf K.D. III, 2 (verschenen Juli 1948) al het gebodene in de vóórgaande delen kunnen inhalen, zich alsnog, zij het min of meer vluchtig; kunnen bezighouden met de voorgaande vijf delen, om van enige beklijvende kennis en echte toe-eigening niet te spreken? En als zulk een student, theologant of pastor het dan ook maar een weinig slap heeft aangepakt (eenvoudig omdat hij, onder de vele boeken bedolven, z’n neus voor het werkelijk-gewichtige verloren had), dan stapelt zich gaandeweg het onbekende, niet-ontgonnene, niet-gebruikte op- en er blijft geen uitweg dan of grommend òf triumfant de hele zaak af te schrijven. En hoogstens zal hij, in een helder ogenblik, met spijt bij een schuldloze schuld staan, als hij bedenkt welk een afstand er ligt tussen de eerste delen: 1,1 kwam Kerstmis 1932, I,2 kwam half januari 1938; – meer dan zeven jaar hadden die toèn leefden en wakker waren,. tijd om dit te leren kennen. Maar nog meer tijd kregen zij; net vóór de oorlog hier kwam, in januari .1940, kwam het wellicht meest beslissende deel II.1 (over de kennis Gods en over Gods volkomenheid). .En toen brak een tijd aan van nood en moeite – maar toch ook voor velen een tijd, die méér dan vroeger gelegenheid bood tot bezinning (wat is er in de oorlogsjaren een lectuur verslonden); .daar waren ons 5 jaar extra toegemeten – dat is twaalf jaar voor drie delen. Wat een voorsprong heeft die even oudere generatie gehad! K.D.II. 2 (over de Verkiezing) kwam alleen in één exemplaar over de grens (nazomer 1942).
Als men het goed nagaat, moet het door de jongeren wel als een fataal samentreffen worden gevoeld dat, kort na de bevrijding, de Scheppingsleer verscheen, K.D. III,1 een kleinere, bijna coquet-kleine band van. nog geen 500 bladzijden (terwijl bijvoorbeeld K.D I. 2 meer dan duizend bladzijden telde) – en toen was. de algemene aandacht nog méér afgeleid en de verzoeking zich te verstrooien door vele voorbeelden voorgeleefd; bovendien, de Scheppingsleer sloot volstrekt niet aan bij het levensgevoel van die dagen, zij was zo ver mogelijk verwijderd van pessimisme, existentialisme, nihilisme, zij beleed haast uitdagend: ‘die dem christlichen Glauben geschenkte Erkenntnis von der Rechtfertigung, von der Vollkommenheit des Daseins ist eine unerschütterliche Erkenntnis’ (S. 445).
Sinds 1945 is er geregeld om de twee jaar een nieuw deel verschenen, de -anthropologie, de leer aangaande de mens (III, 2) in 1948; in 1950 de leer der Voorzienigheid (III, 3); in 1951 de ethiek van de schepping (III, 4); in 1953 het eerste deel van de leer- der Verzoening (IV, 1);.in dit jaar 1955, tegen Pinksteren, is het tweede deel van de Verzoeningsleer te verwachten.
Al met al moet men zeggen, dat het werk van deze doctor subtilis na het eindigen van de oorlog in grote regelmaat is verschenen, telkens inhoudelijk van dezelfde degelijkheid; dezelfde verrassende aanpak, dezelfde, òmwetelende vernieuwingen – evenwel niet zó, dat het niet in hoofdzaak kon toegeëigend worden, maar (dit moet worden toegegeven) veel eerder door hèn, die vanaf ± 1935 hadden meegeleefd en zich stuk voor stuk met die grandioze schriftuur hadden beziggehouden, dan door hen, die ná1945 pas konden beginnen. Zo is er tot schade van kerk en theologie een vacuum ontstaan, waar het juist niet moest optreden. Juist in de eerste decenniën van een nieuwe-beweging, een nieuwe denkwijze, komt het er op áán, dat er continuïteit en traditie in het begrijpen ontstaan. Dat behoeft niet bij grote groepen zo te zijn – de theologen zijn trouwens op zichzelf reeds een verdwijnend kleine groep in een volk -; het is voldoende, wanneer de academische generaties elkaar opvolgen, een zekere openheid en een zekere affiniteit voortplanten en een globaal begrip aan elkaar kunnen doorgeven. Ik houd het voor een ramp, waarvan de gevolgen niet zijn te overzien, dat Hitler alle werken van Barth in Duitsland en in de bezette gebieden verboden heeft; maar, zo mogelijk, nog meer; dat wij in 1945 door onze pijnlijke spanningen en nieuwe doeleinden; door onze afkeer van al wat Duits luidde, door ons geforceerd te oriënteren op de Angelsaksische en Scandinavische wereld (alsof daar behalve voor resp. de N.T. wetenschap en de godsdienstgeschiedenis iets wezenlijks gewrocht werd), door ons provinciaal-gereformeerd gekift en door onze weids-oecumenische grootspraak – dat wij in 1945 niet sámen zijn wakker geworden. Dit lijkt mij inderdaad een ramp, waarvan de gevolgen niet zijn te overzien.
Intussen heerst deze ogenschijnlijk-beperkte misère en dit ogenschijnlijk-overdreven gevoel van onbehagen ook bij andere volken, kerken, groepen. In Bazel studeren tegenwoordig meer buitenlanders dan Zwitsers. Hier zijn de Fransen, die zeer onrustig worden in de gunstige zin van het woord; wanneer zij tot het besef komen, welke kansen zij hebben gemist, ondanks de interpretatiearbeid van bijvoorbeeld Pierre Maury. Maar het heftigst grijpen de Amerikanen zich naar het hoofd; een élite van over de Atlantische oceaan gekomen, èen, keurgroep, die uiteraard in de oude Amerikaanse moraliserende godgeleerdheid niet meer kan wonen – maar. wat ontdekken zij’? Dat wat bij hen het meest radicaal klinkt, de stemmen van Reinhold Niebuhr en Lehmann, in Bazel toch eigenlijk vieux jeu is, dat Niebuhr nu ongeveer staat, waar Barth dertig jaar geleden voorlopig intrek had genomen. En dan horen zij de meester zelf! Zij komen op het, Seminar of op de Sozietät, zij spreken met andere studenten”, Duitsers, Hongaren, Denen, die door hun geesteshistorische vooronderstellingen zoveel makkelijker toegang vinden’ tot de zin van wat hun wordt vóórgezet; ze horen ook Gullmann en Eichrodt en de andere meesters der faculteit – en eindelijk, schoorvoetend beginnen ze een en ander te bestellen uit hun ruime beurs, b.v. óók de K.D. Negen zware banden worden op hun kamer gebracht. Prachtig van druk, helder tot in de vele kleindrukpassages, formeel indrukwekkend van architectuur. Aanvankelijk meent men abusievelijk: wat wijdlopig van uitwerking, tot ze zich op een avond in één paragraaf werkelijk verdiepen, en het verrukt hen, tegelijk drukt het hen – met name als zijn naar die witlinnen banden kijken op hun tafel -; het is in deze kring, dat de goedmoedige spotnaam voor de K.D. vermoedeIijkgeboren is: ‘Moby Dick’.
Moby Dick is de titel van een oude Amerikaanse, avonturenroman (van .Herman MelviIle), die als ondertitel draagt: van,de witte walvis. Dat sloeg in! Het was ook treffend: het gigantische van het monster, het blanke, aanlokkelijke van zijn huid, waren er mee aangeduid, maar óók :de grote waarde van het monster en de grote moeite om hem te vangen; gewone, zelfs de sterkste netten falen; zelfs vuurgeschut kan niet volstaan; er moeten speren, er moeten harpoenen zijn; op wankele schuit of vlot moet de benadering worden beproefd, die tegelijk afstand houdt om het schot tè richten. Geeft de spottitel ‘Moby Dick'(intussen even vrolijk door Barth overgenomen in gesprek en brief) ook voor vele Nederlanders niet voortreffelijk weer, wat er in hen omgaat, zodra zij, soms heel onverwacht, geconfronteerd worden met de negen, straks tien delen van de “Kirchliche Dogmatik”? De beklemming, de zelfironie, het heimelijk wegsluipen en het heimelijk verwijlen bij dit fascinerend monster, de witte Walvis!
De bedoeling van dit verhaal is niet een nieuw excuus te vinden tot handhaving van de status-quo, door de theologanten in hun verlegenheid geproclameerd. Integendeel: de bedoeling is deze en gene te bemoedigen. Want bij al dit staren op dit Monster wordt de suggestie volgehouden en telkens weer opgeblazen, dat men per sé bij het begin beginnen moet en van paragraaf tot paragraaf de moeizame parasangen van een hete woestijntocht moet afleggen, om aan het eind een veld van fonteinen te vinden en onderweg een oase of een veldboeket. Maar ik neem het Amerikaanse beeld: de walvis moet centraal worden getroffen en dan in mootjes gehakt – en wáár je begint te snijden is niet zo beslissend als men op het eerste gezicht zou denken.
(Deze serie verscheen vanaf 5 februari 1955 in In de Waagschaal)