Evangelie en Wet bij Karl Barth (Inleiding)
Evangelie en Wet bij Karl Barth (Inleiding)
De context
Evangelie en Wet is de tekst van een lezing die Barth op 7 oktober 1935 in Barmen Duitsland laat uitspreken. Een jaar daarvoor is Barth ook in Barmen geweest. Toen werd tijdens de daar gehouden synode van de Bekennende Kirche de theologische verklaring van Barmen vastgesteld. (Ook opgenomen in kerkorde van de PKN). De eerste these van deze verklaring luidt:
I. Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij.” (Johannes 14;6)
Voorwaar, voorwaar, Ik zag u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover. Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden.” (Johannes 10:1,9)
Jezus Christus, zoals Hij ons in de Heilige Schrift wordt betuigd, is het ene Woord van God, dat wij te horen, dat wij in leven en in sterven te vertrouwen en te gehoorzamen hebben.
Wij verwerpen de valse leer dat de kerk als bron van haar verkondiging, buiten en naast dit ene Woord van God, ook nog andere gebeurtenissen en machten, gestalten en waarheden als Gods openbaring zou kunnen en moeten erkennen.
Evangelie en Wet is een theologische uitwerking van deze these. In deze lezing wordt opgekomen voor de eenvoud van het Woord. Geen dubbele Godskennis, maar eenvoudige Godskennis. Jezus Christus is het ene Woord van God. (God is alleen in Hem te kennen en niet uit natuur en genade).
De lezing wordt niet door Barth zelf uitgesproken, maar door Karl Immer. Barth is er wel bij aanwezig. Er is dus iets aan de hand. Voor het verstaan van de tekst is het goed deze context in ons geheugen te hebben.
In juni 1935 (dus vier maanden voor Evangelie en Wet) werd Barth ontslagen als hoogleraar in Bonn. De directe aanleiding is zijn weigering een eed op de Führer af te leggen. Het is dan november 1934. Deze weigering leidt tot een schorsing van zijn professoraat in december 1934 en een spreekverbod in maart 1935. In juni wordt hij dan ontslagen. Hij moet als Zwitser Duitsland verlaten. Na zijn ontslag krijgt hij vrijwel onmiddellijk een aanbod om hoogleraar te worden in Bazel. In oktober 1935 mag hij officieel Duitsland niet meer in en mag daar zeker niet in het openbaar spreken. Hij gaat dan ook klandestein naar de bijeenkomst in Barmen van oktober.
De tekst van zijn lezing is een weerslag van de toenmalige situatie en kerkelijke strijd. Barth legt in zijn lezing verantwoording af van de keuzes die hij toen maakte en die naar zijn oordeel de hele kerk diende te maken. Zijn lezing wordt dan ook beschouwd als Barths afscheidsgroet aan de christenen in Duitsland van die dagen, bedoeld om hen te bemoedigen en te stimuleren tot kerkelijk verzet tegen het oprukkende nationaal socialisme.
Belang van de lezing. Waar gaat het in deze lezing om? Wat is de kern?
In 1938 (5 december 1938) blikt Barth op deze periode terug. Hij doet dat in de lezing ‘De kerk en het derde Rijk’. Daarin vat hij de kern van de strijd van die dagen (dus 1935) samen. (Ik citeer de Nederlandse vertaling). Het was toen geboden, zegt hij ‘om tegen de bruine overstroming voor alles déze dijk op te werpen, nl. de consolidering van de kerkelijke belijdenis in haar zuiverheid en eigenaard’. (25) Spits van het verzet van die dagen is dus het belijden van de kerk. Dat is in het geding en daarmee het wezen van de kerk. Dat wezen dreigt verwoest te worden door wat Barth een ‘valse leer’ leer noemt, die in aansluiting op het politieke experiment opgekomen was. Deze valse leer onderkent Barth bij de Deutsche Christen, die het Nationaal Socialisme verbinden met het Christelijke geloof. Naast Jezus Christus is er een andere bron van openbaring, zijn er andere ingangen om God te kennen. Omwille van de belijdenis moet daar radicaal Nee tegen gezegd worden. Dat is het Nee tegen de natuurlijke theologie. Het Nee dat duidelijk in de theologische verklaring van Barmen geklonken heeft.
In Evangelie en Wet wordt dit Nee nogmaals theologisch onderbouwd. De enige manier om de deur voor de natuurlijke theologie dicht te houden is om niet langer over Wet en Evangelie, maar over Evangelie en Wet te spreken.
Daarmee zijn we bij de kern van Barths lezing uit 1935 gekomen.
Kern
De kern is dus zijn omdraai van de volgorde van Wet en Evangelie. Het evangelie gaat voorop! Dat is de theologische grondbeslissing die heel het werk van Karl Barth bepaalt. Die werkt hij als het ware uit in zijn hoofdwerk de Kirchliche Dogmatik. Dat laat al zien hoe belangrijk hij deze grondbeslissing voor de kerk en voor de prediking gevonden heeft. Hier hangt de onafhankelijkheid van de kerk en haar prediking van af. Daarover schrijft hij in de inleiding bij het eerste deel van de KD. De kerk kan alleen tot een helder woord voor de wereld komen als zij helder heeft wat haar eigen opdracht is. Daarom wijdt hij zich vanaf dat moment aan het schrijven van de KD met het oog op het onafhankelijke politieke spreken van de kerk. Om het in de taal van Barth te zeggen. Het gaat om de vrijheid van de kerk en haar spreken. Vrij van welke ideologie dan ook.
De omdraaiing van Wet en Evangelie is een correctie van de Lutherse theologie. Door Wet voorop te laten gaan in het theologische denken, wordt de deur geopend voor aan het evangelie vreemde ideologieën. In de terminologie van die dagen: de volksnomoi.
Barth brengt in zijn lezing de Wet onder het beslag van het evangelie. Het evangelie is de inhoud van de wet en de wet is de vorm van het evangelie. Het evangelie is nooit zonder de wet, maar ook – en daar gaat het hem dus om – ook de wet is er nooit zonder het evangelie.
Deze grondbeslissing werkt door in alle loci van zijn dogmatiek. Hij gaat methodisch de weg van het bijzondere naar het algemene. Of beter in het bijzondere is het algemene opgenomen. In het evangelie is de wet opgenomen. Deze correctie maakt Evangelie en Wet tot op vandaag actueel. Denk dan bijv. aan de evangelisatie. Waar beginnen we? Is er in de mens een algemeen punt waarbij wij met het evangelie kunnen aanknopen? Maar ook politiek heeft deze beslissing verregaande consequenties.
In de lezing van Barth die ik eerder citeerde (De kerk en het derde Rijk) geeft Barth aan welke wissel hij overgegaan is. In 1934 en 1935 ging het nog om de consolidering van de kerkelijke belijdenis in haar zuiverheid en eigenaard. Daarmee hing neutraliteit jegens de politieke ontwikkelingen samen. Het is dan nog een kerkelijke strijd, een strijd om de kerk. In 1938 kan dat volgens hem zo niet meer gezegd worden. Een kerkelijke afwachtende houding jegens de politieke ontwikkelingen is dan niet meer mogelijk. De kerk dient dan zich uit te spreken over de politieke ontwikkelingen. Scherper gezegd, de kerk dient dan een helder ‘nee’ te zeggen.
Barth legt er de nadruk op dat dit nee zeggen niet voortkomt vanuit een politieke overtuiging. Het nee zeggen van de kerk heeft direct te maken met de opdracht van de kerk. De Nationaal-Socialistische beweging stelt de kerk voor de godsvraag. In deze dictatuur komt de geest naar boven van de mens die zich verabsoluteert. De staat is in geen enkel opzicht meer een uitdrukking van de rechtvaardiging, waarin aan God de eer gegeven wordt. Integendeel, in de staat komt de rebellie tegen God tot uitdrukking. Daarom ontkomt de kerk niet om hier getuigend haar nee te laten klinken.
Wat Barth hier doet, is de staat onder het beslag van het evangelie, van Jezus Christus te brengen. De staat is in de wereld de vorm van het evangelie, maar in handen van de autonome mens verwordt de staat. Dan dient de kerk die van het evangelie, die van de genade weet, getuigend te spreken. Dat is de politieke dienst van God die de kerk opgedragen is. Deze politieke dienst werkt Barth later uit in Rechtfertigung und Recht (1938). Deze brochure is een actualisering en uitwerking van hetgeen Barth in Evangelie en Wet aan de orde stelt.
Het laat de actualiteit van deze lezing zien. Evangelie en Wet en Rechtfertigung und Recht kunnen niet los van elkaar gelezen worden. Het is actueel, omdat tot op de dag van vandaag met name deze politieke dienst van de kerk omstreden is.
Het wordt tijd om Barth nu zelf aan het woord te laten. Wat betoogt hij in zijn lezing Evangelie en Wet?
Inhoud van Evangelie en Wet
opbouw van het betoog
Als eerste geef ik een overzicht van de opbouw van het hele betoog. Daarna bespreek ik de vier delen waaruit de lezing bestaat.
Barths (overigens niet altijd even gemakkelijke en heldere) betoog valt in vier delen uiteen. Barth geeft zelf de volgende indeling.
In de delen I en II komt de waarheid van Evangelie en Wet in hun wederzijdse verhouding aan de orde. In de delen III en IV is de werkelijkheid van hun wederzijdse verhouding aan de orde. In beide delen wordt dus over evangelie en wet gesproken.
Waarheid wil in dit verband zeggen: de juiste verhouding tussen beide begrippen. Juist in de zin van bijbels-exegetisch juist. Houd je je aan die gegevens dan kan niet anders dan over evangelie en wet gesproken worden. Zo is hun bijbelse verhouding. Dat komt dus in het eerste deel aan de orde. Daar valt dus de grondbeslissing.
Werkelijkheid wil zeggen: hoe Evangelie en Wet in de praktijk van het mensenleven uitwerken. Ook nu grondt Barth zijn betoog op bijbels-theologische gegevens. Wanneer hij daarover spreekt, moet hij eerst over de wet spreken en daarna over het evangelie. We zullen nog horen waarom.
Schematisch ziet zijn betoog er dus zo uit:
Voorop gaat het Evangelie en daarna volgt de Wet. Maar als hij over Evangelie spreekt kan dat niet zonder de Wet. Zoals hij niet zonder het Evangelie kan als hij over de Wet spreekt. Het gaat dus in deel 1 over het Evangelie en in het daarbij horende deel 2 over de Wet. Deze delen spreken over de Waarheid van Evangelie en Wet. In deel 3 gaat het over de Wet en in het daarbij horende deel 4 over het Evangelie. Deze delen bespreken de Werkelijkheid van Evangelie en Wet. (Evangelie-Wet en Wet-Evangelie)
In deze chiastische opbouw van zijn betoog, in de vorm van zijn betoog komt de inhoud tot uitdrukking. Het Evangelie nooit zonder de Wet, maar ook de Wet nooit zonder het Evangelie. Het Evangelie is de inhoud van de Wet en de Wet is de vorm van het Evangelie. Dat gaan we nu nader uitwerken door de delen van zijn betoog apart te bespreken.
deel I: het Evangelie
Barth begint met een korte verantwoording waarom hij afwijkt van de gebruikelijke volgorde waarin in zijn dagen over Wet en Evangelie gesproken werd. Om daarover te spreken, was hem door de organisatie gevraagd.
Hij geeft dan een formeel en wat belangrijker is een inhoudelijk argument.
In formele zin beroept Barth zich op Galaten 3:17. De wet is na de belofte gekomen. Belangrijker is zijn inhoudelijke redenering. Barth zet zijn betoog in met het Woord Gods. Dat is het begrip waar onder zowel Evangelie als Wet vallen. Zowel Evangelie als Wet zijn immers Woord Gods.
Dit Woord Gods typeert hij drie-ledig: Het is één. Er is geen onderscheid tussen Evangelie en Wet. Het is als tweede Genade. Het komt niet van ons, maar is tot ons gesproken. Dat geldt voor Evangelie als voor de Wet. Het Woord Gods blijft ten derde genade. Zowel Evangelie als Wet, beide zijn en blijven genade.
Omdat nu, zo betoogt Barth, het Woord Gods (als Evangelie en als Wet) Genade is, heeft het Evangelie de prioriteit, omdat het Evangelie de genade tot zijn directe inhoud heeft. Wat deze genade inhoudelijk is, vat Barth in één naam samen: Jezus Christus.
In vijf punten werkt hij dat nader uit.
1. Het is genade dat in Hem het eeuwige Woord Gods vlees werd.
2. Dit eeuwige, vleesgeworden Woord heeft de vloek en de straf gedragen die de mens als vlees kenmerkt.
3. Plaatsvervangend, op onze plaats de vloek dragend heeft Hij de genade Gods aangenomen. Zijn leven is een Gode welgevallig leven. Barth vat dat samen met de term: het geloof van Jezus Christus. Dit geloof is een belofte voor ons, maar die belofte wordt ook tegelijk door Hem vervuld.
4. In de opstanding wordt dit leven verhoogd. In de opstanding triomfeert de genade.
5. Voor ons betekent dat het volgende. Onze toekomst is niet onze straf, die verdiend is, de vloek, maar – onverdiend – de opstanding en het eeuwige leven.
citaat 1
Dus: Gods genade – zijn genade voor ons mens-zijn, de goedheid, barmhartigheid en condescendentie , waarmee Hij onze God is en ons aanneemt – is Jezus Christus, is Hij zelf en Hij alleen. Hij zelf en Hij alleen is dus de inhoud van het evangelie. Genade en dus de inhoud van het evangelie is eenvoudig gezegd dit: Jezus Christus – Hij zelf en Hij alleen – staat voor ons met zijn mens-zijn, dat Hij door zijn geboorte aangenomen heeft, dat Hij tot in de dood gehoorzaam bleef en dat in Zijn opstanding verheerlijkt werd, in voor ons mens-zijn. Hij k a n dat, omdat Hij niet alleen als één van ons is, maar omdat Hij Gods Zoon is en dus God zelf en dus zelf de rechter is, voor wie Hij voor ons de verantwoordelijkheid op zich neemt. Hij d o e t dat, omdat het Hem, redenen nemend uit zich zelf, behaagde zijn Godsmacht zo te gebruiken; te gebruiken als liefde, die op geen wederliefde wacht, die ook geen wederliefde vindt, die ons alleen en die ons altijd en in alle gevallen als vrije en zuivere liefde overkomt. – Het gaan en staan van de m e n s onder de genade is op grond daarvan te omschrijven als het gaan en staan van iemand voor wiens mens-zijn Jezus Christus met zijn aangenomen, gehoorzame en verheerlijkte mens-zijn i n t r e e d t en wel – omdat de mens zelf en van uit zichzelf helemaal niet de wil noch de mogelijkheid om te geloven heeft – g e h e e l e n a l intreedt, zo dus, dat het eigen mens-zijn van de mens, zoals Paulus graag zegt, dood is, maar levend is alleen, wanneer het ‘in Christus’ is, dat wil zeggen, wanneer Jezus Christus zijn subject geworden is.
deel II: de Wet
Barth spreekt hier dus over de Wet in het gedeelte van zijn lezing dat handelt over de waarheid van de relatie Evangelie en Wet. De Wet zoals die in waarheid is.
Ook nu zet hij in bij Jezus Christus. Hij is de genade Gods. Dat wil in dit verband zeggen dat Hij de wet volbracht en door te gehoorzamen aan de geboden ook vervuld heeft. Dat is het beslissende punt van deze lezing. De wet en de vervulling van de wet is in Jezus Christus te vinden. De wet is wel onderscheiden van de genade, maar is nooit een aparte eenheid naast het evangelie. Er is geen scheiding tussen Evangelie en Wet.
citaat 2
Wanneer ook de wet G o d s W o o r d is, wanneer het nu g e n a d e is, dat Gods Woord luid en duidelijk hoorbaar wordt en wanneer genade niets anders betekent dan: J e z u s C h r i s t u s , dan is het niet alleen twijfelachtig en gevaarlijk, maar verkeerd de wet Gods uit iets anders – uit alle dingen, uit iets wat er gebeurt – te willen aflezen, dan uit het gebeuren, waarin de wil van Gods ons, de sluier van onze theorieën en duidingen vernietigend, formeel en inhoudelijk als genade zichtbaar wordt.
Wat de wet van ons vraagt, wordt bekend in de weg die Jezus gaat. In wat God voor ons doet (nl. zijn genade gave Jezus), kunnen we aflezen wat God met ons wil. Daarom is de verkondiging van Jezus Christus als Gods genade, die ons ten deel valt, altijd ook een oproep tot gehoorzaamheid. In de wet wordt voor ons openbaar wat het evangelie voor ons betekent. Zodra het evangelie klinkt (Gods keus voor ons), klinkt tegelijk ook wat God van ons wil. Het evangelie krijgt op deze manier vorm in onze wereld. Er is geen andere manier dan op deze manier. Evangelie is vrijspraak en tegelijk oproep, appél. De wet is de noodzakelijke vorm van het evangelie. Daarom is er zonder evangelie geen wet, maar tegelijk is waar, dat er zonder wet het evangelie niet aan ons bekend kan worden. In de wet wordt dus duidelijk wat God met en van ons wil. Zo zijn zowel het evangelie als de wet dienstbaar aan en uitdrukking van de genade Gods, Zijn toewending naar ons.
citaat 3
Men kan dus alles samenvattend zeggen: de wet is niets anders dan de noodzakelijke v o r m v a n h e t e v a n g e l i e, waarvan de inhoud de genade is. Juist deze inhoud dwingt tot deze vorm van de wet. Hier zijn vorm en inhoud één. Genade betekent, wanneer zij bekend wordt, wanneer er van wordt getuigd en wanneer zij wordt verkondigd, eis en appél op de mensen.
Om te weten wat de vervulling van de wet is en dus wat God van ons vraagt, worden we opnieuw terug verwezen naar de inhoud van het evangelie: Jezus Christus. Hij heeft de wet vervuld en alle geboden gehouden. Hij heeft dat, zo stelt Barth, plaatsvervangend voor ons gedaan. Hij heeft op onze plaats Ja gezegd tegen Gods heerlijkheid en Hij heeft Ja gezegd tegen de ellende van de mens. Dat is de genade die ons ten deel gevallen is.
Barth noemt dit Ja zeggen van Jezus het geloof van Jezus. Hij gelooft op onze plaats. Hij gelooft, zoals wij hadden moeten geloven, maar niet geloven. Aan dit geloof van Jezus kan door ons, door wat wij doen of nalaten niets toegevoegd worden. Het is Zijn eenmalige en niet te herhalen daad. Ook van ons wordt geloof gevraagd, maar in een andere betekenis. Dan gaat het niet om het nadoen van Jezus in ons handelen. Dat sluit Barth uit. Zoals Hij gelooft, kunnen wij niet. Van ons wordt gevraagd deze God, die zo plaatsvervangend voor ons intreedt te vrezen en lief te hebben. Dat is de erkenning dat Hij gelooft zoals geloof behoort te zijn. Hij doet zoals een mens voor God behoort te doen. Dit geloof omvat dus altijd een Ja en een Nee. Ja tegen de weg van Jezus als mens en een Nee tegen onze weg als mens. Het geloof van ons betekent dan dat wij de weg die Hij gaat, zijn vervulling van de wet als geschenk aanvaarden.
citaat 4
Wel evenwel kan en moet dit de betekenis van het eerste gebod en dus van alle geboden en dus van onze gehoorzaamheid jegens de wet van Gods zijn, dat wij a a n Jezus Christus geloven. Dat wil zeggen, dat wij zijn geloof erkennen en laten gelden als ons eigen leven. Het gaat dan om zijn geloof, dat Hij, nadat het eeuwige woord vlees is geworden, in het vlees gehoorzaamheid heeft betracht en in het vlees zich heeft verheerlijkt, plaatsvervangend voor ons geloofde. Dat geloof zullen wij nooit realiseren. Dat geloof erkennen we en laten we gelden als ons eigen leven. Dit leven hebben we niet hier en niet voor onszelf. We hebben het niet in onze hand en tot onze beschikking. We hebben het boven, verborgen met hem in God.
De belofte van de wet is dat wij als mensen aan dit leven van Jezus, aan Zijn geloof deel zullen hebben. Dat zal ons geschonken worden. In de weg die Hij gaat, licht onze toekomst op, onze bestemming. Die realiseren wij niet zelf, die wordt ons geschonken. Zoals Hij is, zo zullen wij zijn. Dat is onze verhoging, de verhoging van ons leven. Op die verhoging is de wet gericht. Dat is haar zin en betekenis. Daarmee sluit Barth dit gedeelte over de wet af.
citaat 5
De wet en al zijn geboden worden door ons gehouden en vervuld, wanneer zij bij ons geloof vinden, het geloof aan Jezus Christus. Dat betekent geloof dat zich aan Hem houdt en bij Hem blijft, allen maar daarom, omdat Hij het eeuwige woord in het vlees is, dat alles heeft volbracht. In dit geloof is alle gehoorzaamheid besloten. Onze werken groot en klein, innerlijk en uiterlijk, zijn aangenomen, wanneer zij als werk van dit geloof gebeuren – zij zijn verworpen, wanneer zij niet als werken van dit geloof gebeuren.
Samenvattend kan gezegd worden. In dit gedeelte ging het om de verhouding van Evangelie en Wet zoals die in waarheid is. Dit is de ware relatie. Het evangelie en de wet drukken gezamenlijk de genade Gods uit. Die genade is Zijn toewending naar ons. Die toewending wordt openbaar in Jezus Christus. Hij is het teken van de genade in onze wereld. Hij gaat op onze plaats de weg die God dienstbaar is. Zo maakt Hij op onze plaats openbaar wie wij als mens voor God zijn. Wat onze bestemming is. Ons geloof is, dat wij belijden dat Hij de ware mens is. Ons geloof is dat wij belijden dat in Hem onze toekomst openbaar wordt. Zo zijn zowel Evangelie als Wet blijde boodschap voor mensen.
deel III: opnieuw de Wet
In deel III en IV gaat Barth spreken over de Werkelijkheid van de verhouding Evangelie en Wet. Wat gebeurt er als deze genade, uitgedrukt in Evangelie en Wet in onze handen komt? Wat gebeurt er dan met het Evangelie en de Wet?
Bij de bespreking daarvan begint Barth bij de Wet. Dat is niet vreemd, omdat de genade, zoals we in het eerste deel gehoord hebben, bij ons bekend wordt in de vorm van de wet. De genade als appél op ons. Als eerste dus de Wet in onze werkelijkheid.
Wanneer de Wet als vorm van het Evangelie bij ons bekend wordt, wordt onweerlegbaar en ondubbelzinnig aan het licht gebracht dat wij zondaren zijn. Barth begint dan met een uiteenzetting over de diepte van de zonde. Hoe diep deze is, blijkt wel uit het feit dat God zelf zich in onze zonde ons lot moest aantrekken. Hij richt in onze zonde Zijn menselijkheid op en geeft ons zo perspectief. Tegelijkertijd laat dat ook het wezen van de zonde, de diepte er van zien. Wij willen voor ons zelf instaan, onze eigen toekomst veiligstellen, maar tegelijk blijkt dat wij dat helemaal niet kunnen.
Barth specificeert dan de zonde nader. Het gaat om ons eigenmachtig optreden. Ons optreden waarbij wij alleen rekening met ons zelf houden. Daaruit blijkt onze afkeer van de genade. Wij willen voor ons leven en onze toekomst niet afhankelijk zijn van God. Onze zonde is onze zelfhandhaving jegens God.
Deze zonde wordt openbaar als de Wet in onze handen komt. Dat is de werkelijkheid van de Wet. De Wet in onze handen leidt niet tot geloof, maar roept onze daadkracht op. IJver voor God noemt Barth dat. Wij gaan aan de slag om de Wet uit te voeren. Via de wet proberen we ons te rechtvaardigen, om met de wetgeleerde ‘het eeuwige leven te beërven’. Deze ijver voor God is niet onschuldig en te verontschuldigen. Het is onder het mom van het zich houden aan de Wet, ten diepste misbruik van de Wet.
Waartoe de Wet als vorm van het evangelie ons oproept, laten we niet gelden. We onderwerpen ons niet aan de in Jezus Christus beloofde en vervulde rechtvaardiging. Deze gehoorzaamheid brengen we niet op. We begrijpen niet, aldus Barth, dat de Wet ons onze rechtvaardiging door God verkondigt. In plaats daarvan proberen we ons door en met de Wet zelf te rechtvaardigen. Zo triomfeert de zonde in ons, juist als wij trachten ons aan de Wet te houden. In onze ijver om ons voor God te rechtvaardigen, wordt de Wet door de zonde misbruikt.
Als de Wet misbruikt wordt, kan dat niet zonder gevolgen voor het Evangelie. Evangelie en Wet hangen immers samen. De inhoud van de Wet is het Evangelie. Als de Wet zo gebruikt wordt, als middel tot zelfhandhaving, wat gebeurt er dan met het Evangelie? De inhoud daarvan is Jezus Christus. In Hem is God zelf op onze plaats gaan staan. Dat alles wordt door het misbruik van de Wet weggegooid. Jezus is dan niet langer voor ons, in onze werkelijkheid, een kracht tot behoud. Jezus wordt bij dit gebruik van de Wet tot een ideaal. Hij wordt dan een stimulator van onze pogingen ons te rechtvaardigen, een troost in onze mislukkingen. Weg is dan de ergernis van het kruis. Jezus is dan van kracht tot behoud tot een machteloos symbool gemaakt van onze zelfhandhaving.
Dat gebeurt er als het Evangelie en de Wet in onze handen komt. In onze zondige handen, zondig omdat wij niet anders kunnen dan de Genade te miskennen omdat we uit zijn op zelfhandhaving, (in onze zondige handen) worden zowel het Evangelie als de Wet misvormd en vervalst.
Toch is dat nog niet het laatste dat over het Evangelie en de Wet in onze handen gezegd moet worden. Dat zou de overwinning van de zondige mens over Gods inzet betekenen. Ook in onze handen blijft de zo misbruikte Wet Gods Wet. God laat niet met zich spotten. De zo misbruikte Wet wordt in onze handen tot een oordeel van ons. De rechtvaardiging waar wij op uit zijn en waartoe wij de Wet willen gebruiken, blijkt onmogelijk te realiseren. We blijven op drift, rusteloos zonder eindpunt. Tegelijk hebben we juist door deze inzet de rechtvaardiging door God verworpen. Zo hebben we niets en zijn wij aan ons zelf overgeleverd. Wat ons rest, is de aanvechting, zonder troost. Wij zijn overgeleverd aan de dood, zonder toekomst. Dat is het wat de Wet, die ook als zij misbruikt wordt, toch Gods wet blijft, bij ons, in onze handen uitwerkt. Daarmee sluit Barth dit gedeelte van zijn lezing af.
citaat 6
Het is de door het bedrog van de zonde m i s b r u i k t e en van zijn i n h o u d o n t d a n e wet, die met de kracht van de t o o r n Gods toch z i j n wet is en blijft. Dienen wij d e z e wet, dan is er aan Gods oordeel geen ontkomen aan en in de aanvechting, waarin dit oordeel ons bekend wordt, is er geen raad, geen troost, geen hulp.
deel IV: Evangelie
Barth begint en sluit af met het Evangelie. Wat gebeurt er met het Evangelie als het in de handen van de mensen komt? Daar gaat het in dit gedeelte van zijn lezing over. Want dat is de werkelijkheid van Evangelie en Wet. In deel III betoogde hij dat de Wet, ook al wordt die in handen van mensen gecorrumpeerd, toch de wet Gods blijft. Het is dan de Wet die doodt. Datzelfde geldt ook voor het Evangelie in handen van de mens. Het wordt krachteloos. Zo hoorden we in het derde deel, dat is het negatieve dat gezegd moest worden. In dit vierde deel betoogt Barth dat het Evangelie toch Evangelie blijft voor mensen. Sterker nog: juist dan, als het in onze handen is en daardoor gecorrumpeerd wordt, wordt het evangelie in volle omvang aan ons bekend. Dan wordt zichtbaar, dat het blijde boodschap voor zondaren is. Dat is het positieve dat nu gezegd moet worden.
Dit bekend worden van het evangelie als blijde boodschap voor ons zondaren berust niet op een vanzelfsprekend automatisme. Er is geen sprake van een reactie die door onze actie opgeroepen wordt. Ook is er geen sprake van enige verdienste van onze kant. Wij roepen dit positieve van het evangelie in onze zondige handen niet op, noch door onze zonden, noch door onze pogingen de zonde te ontlopen. Het openbaar worden van de blijde boodschap voor zondaren is op geen geenenkele manier inzichtelijk te maken.
Na deze waarschuwing kan Barth zijn punt maken. Dat het evangelie van de gekruisigde, gestorven en begraven Christus kracht van opstanding heeft, is pure genade. Het is een wonder, een geschenk van Godswege, dat wij mogen ontvangen. Wij ontvangen dat geschenk tegelijkertijd met de erkenning dat wij zondaren zijn.
In drie punten werkt Barth dit genade karakter van het evangelie uit. Daarin geeft hij aan, wat dit geschenk voor ons betekent.
- Wij kunnen alleen maar leven in de verwondering over dit aan ons voltrokken wonder. Dit wonder omschrijft hij dan nogmaals kernachtig. Door de vorm van het evangelie, dat is de Wet worden wij omwille van ons ongeloof veroordeeld. Maar door de inhoud van het evangelie worden we opgewekt tot een leven uit geloof aan Hem, die ons rechtvaardigt. Het is een logica die voor ons niet inzichtelijk is, maar logica bij God is.
- Wij kunnen leven zonder angst, omdat ons een belofte gegeven is. Wij zijn gered door het evangelie, dat overwint. Deze redding wil zeggen dat wij door ons ongeloof en onze ongehoorzaamheid niet door de Wet verdoemd kunnen worden. Verdoemenis is niet het laatste woord. Als dat wel het geval was, dan zou aan God, aan het evangelie te kort gedaan worden. Hij heeft het laatste woord met zijn blijde boodschap voor zondaren. De Wet die verdoemd, is een serieuze factor, maar is niet het laatste. Daarmee wordt ook onze levensangst die samenhangt met de Wet in onze zondige handen, onze pogingen onszelf te rechtvaardigen, overwonnen. Ook die angst, waarover in het III deel gesproken werd, heeft niet het laatste woord. Ons is een belofte gegeven. Dan wordt ook de wet weer zoals die in waarheid (zie deel II) is van kracht. De Wet wordt voor ons dan tot een belofte. In Jezus Christus die op onze plaats de Wet vervuld zien wij onszelf, onze toekomst. Zien wij wie we zullen zijn.
- Hoe ziet dat leven in de belofte er dan uit? Daarmee sluit Barth zijn lezing af. Hoe ziet ons leven er uit, als we leven vanuit de rechtvaardiging? Na alles wat er gezegd is, is het wel duidelijk dat dat niet een activisme van ons vraagt. Het blijft een leven in de verwondering over de genade die ons geschonken is. Het is een leven met verwachting, omdat ons de belofte gegeven is, dat wij met Jezus Christus verhoogd zullen worden. Zoals Hij is, zo zulle wij zijn. Dit leven vanuit de belofte in onze werkelijkheid wordt ons ook door Hem geschonken. Hij schenkt ons namelijk de Geest.
In drie korte aanduidingen werkt Barth dat uit.
- ons wordt de Geest van kracht gegeven. Dat is de kracht om ons aan Hem vast te houden. Dat is de kracht waarmee we belijden dat we deze kracht niet van uit onszelf hebben.
- ons wordt de Geest van de liefde gegeven. Dat is de liefde jegens Hem. Dat is een liefde die we niet vanuit onszelf hebben.
- ons wordt de Geest van de tucht gegeven. Dat is de tucht die ons er telkens weer aan herinnert dat we deze kracht en deze liefde niet vanuit onszelf hebben. Dat is de Geest die ons aanzet om telkens weer op te zien en te horen naar Hem die onze redder is.
citaat 7.
Deze gave van de Heilige Geest is geen magie, geen betovering. Wie haar zo duidt, kent haar niet. Deze Geest zet ons – o wonder, maar tegelijk ook heel nuchter – op de plaats en de positie van hen, in wier nederlaag de overwinning van het evangelie en daardoor hun rechtvaardiging en daardoor ook het bekend worden van de wet als “wet des Geest die levend maakt” werkelijkheid geworden is. Men zal hen op wie de Heilige Geest is, altijd aan deze belijdenis herkennen, dat zij a r m e n voor God zijn. Deze armen van geest zijn het aan wie het evangelie en de wet niet vergeefs, maar tot hun heil in hun zondige en onreine handen zijn gelegd. Niet vergeefs omdat zij door het voor ons gekruisigde lichaam van Christus en zijn voor ons vergoten bloed gespijsd en gelaafd en bewaard worden ten eeuwigen leven.
At Polhuis
27 november 2013