Dubbele uitlaat

logoIdW

 

DUBBELE UITLAAT

16: De vernieuwing van de wereld

In het laatste hoofdstuk van de Christelijke dogmatiek wordt de hoop op een nieuwe wereld op twee manieren aan de orde gesteld. Er is de verwachting van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, maar er is ook de bekommernis om de hemel en de hel. Dat zijn wel twee heel verschillende voorstellingen. Grof gezegd: de eerste is gericht op de toekomst van onze planeet en de andere is gericht op ieders eeuwig heil of onheil. De auteurs laten zich echter niet voor één gat vangen. Van achteren bezien lijkt de Christelijke dogmatiek op een auto met een dubbele uitlaat. De bestemming van de individuele mens en de toekomst van de hele wereld kan volgens hen alleen in samenhang worden doordacht.

Wat levert dat op? Het is uiteraard de bedoeling dat we zicht zullen krijgen op wat de bijbel bedoelt met een ‘ nieuwe aarde’. Maar om daarbij te kunnen komen, moet eerst de geschiedenis van de verwachting van die nieuwe aarde worden beschreven. Onze verwachtingen zijn immers contextueel bepaald. En dat blijkt al meteen wanneer de geschiedenis wordt opgehaald van de herontdekking van het begrip ‘Rijk Gods’ in de vorige eeuw. Met enkele lijnen wordt het ons beschreven: hoe Albrecht Ritschl het bijbels motief van Gods Rijk onder de aandacht bracht, hoe de dialektische theologie er een onhistorische, maar zeer geduchte werkelijkheid in zag en hoe sindsdien langzamerhand ‘Rijk Gods’ en de mensheidsgeschiedenis toch weer werden samen gedacht. Maar ook de gelijktijdige bewegingen in cultuur en politiek worden even aangestipt. Dan gaat het over de toekomstverwachting van het fascisme en van het socialisme en van het vrije markt-denken. In de loop van dit overzicht worden we meteen ook vertrouwd gemaakt met de ingrediënten waaruit de taal van de hoop is samengesteld. Hoe ernstig neem je de verbeelding van de toekomst? Hoe subtiel zijn in het verhaal Gods handelen en de medewerking van de mens met elkaar verweven? Zijn we er wel voldoende van doordrongen dat de gelijkenissen van Gods Rijk gaan over de vraag wie uiteindelijk de macht heeft op aarde? En krijgen we wel voldoende oog voor de verschillende vormen van verwachting zoals die in de loop van de tijden zijn gegroeid? En realiseren we ons wat de kracht is van het chiliasme, zoals dat door theologen als Miskotte en Berkhof werd verwerkt? Het wordt alles met vakmanschap en toch met een lichte toets beschreven.

Zolang als het over de notie van ‘Gods Rijk’ gaat, hoort de maatschappelijke en politieke context van de vernieuwing van de wereld er vanzelfsprekend bij. ‘Gods Rijk’ is een ander woord voor een omwenteling, zoals alleen God die kan bieden en waarin nochtans mensen worden betrokken. Als theoloog van de vorige eeuw klinkt dit verhaal me dan ook niet vreemd in de oren. Ik word geacht een deel van deze geschiedenis als ervaringsdeskundige te kennen. En juist daarom komt deze beschrijving naar mijn bescheiden mening wat stilletjes over. Waar is het tumult, de woede, de hartstocht, waarmee in die dagen links en rechts haar visioenen bezong? Waarom wordt hier wel Van Ruler herdacht, maar niet Ter Schegget? De motor van deze Christelijke dogmatiek zoemt hier wel erg gelijkmatig. Geen harde knallen, geen donkere dampen. Er is blijkbaar niets mis met de knalpot. Maar zo geruisloos ging het toen toch niet toe?

Na deze historische en hermeneutische verkenning verandert de toon van het betoog. De auteurs willen ter zake komen, zeggen ze. Het gaat hen immers om de ‘concrete bijbelse beelden’ van de vernieuwing van de wereld. Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Zonder omhaal stellen ze vier van deze beelden aan de orde, de vier zogenoemde ‘laatste dingen’, te weten ‘opstanding, oordeel, hemel en hel’. Men moet de onverhoedse benoeming van deze ‘laatste dingen’ even tot zich door laten dringen. Dit is immers van een andere orde dan de notie van Gods Rijk en de verbeelding van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Met name de begrippen ‘oordeel, hemel en hel’ roepen in hun samenhang een werkelijkheid op, waarbij het accent veel meer op het individuele aspect van de mens gelegd wordt. Hier zal het gaan om de ultieme bestemming van het persoonlijke leven. Hier wordt de mens geconfronteerd met Gods laatste oordeel en met de mogelijkheid van een eeuwige toewending of van een definitieve afwijzing: ‘Ik ken u niet’. Hoe brengen de auteurs deze ‘laatste dingen’ dichterbij? Merkwaardig genoeg wordt de toon nu tegelijkertijd zakelijker en aarzelender.

De zakelijkheid is gegeven met de ‘dingen’ zelf. Er wordt niet om de hete brei van het gereformeerd protestantisme heen gedraaid. Het gaat zonder omwegen over Gods oordeel en over de dubbele bestemming van de mens. Het meest tot de verbeelding spreekt de omschrijving van het oordeel zelf. We leren het kennen als een pijnlijke confrontatie van mensen met hun eigen handelen. Het lijkt wel wat op een proces van bewustwording waardoor mensen steeds helderder gaan beseffen waarmee ze nu eigenlijk bezig zijn. Maar het is méér, het is een afrekening met het kwaad en die afrekening betreft ook de mensen die zich aan dat kwaad hebben overgegeven. Als zodanig moet het oordeel verstaan worden als een radicale crisis. Tot zover is dat duidelijke taal.

Aarzelend wordt het betoog echter bij het invullen van wat met ‘hemel’ en ‘hel’ zou kunnen zijn bedoeld. Verschillende verstaansmogelijkheden worden benoemd en gewogen. Maar over het geheel genomen zijn de overwegingen wat tobberig. Er zijn twee opties voor het eindgericht, een ‘ja’ en een ‘nee’ van God, maar steeds als je je daar een voorstelling van probeert te maken, loop je vast. Kan men zich daar eigenlijk wel een voorstelling van maken? Het enige wat je kan doen is de geschiedenis van Jezus navertellen, het verhaal over de weg waarlangs God hem voert, de weg door het oordeel heen naar het nieuwe leven toe. De narrativiteit wordt hier als laatste mogelijkheid geboden. Dat lijkt me op zich juist. Maar deze mogelijkheid wordt niet echt uitgewerkt. Het betoog dat heel concreet begon, eindigt daardoor wat minder beslist. Het is op zich wel een goede beslissing van de auteurs om geen ‘gesneden beeld ‘ te maken van Gods oordeel. Maar omdat ze de traditionele beelden van hemel en hel inmiddels toch de revue laten passeren, blijft de lezer wat bevangen achter. Moet je die beelden nu wel of niet serieus nemen? De vaart raakt daardoor uit het betoog. Voor je het weet draait de motor stationair.

De slotbeschouwing over het ‘eeuwige leven’ biedt daarentegen enkele levendige momenten. Dit slot wordt door de auteurs aangekondigd alsof het slechts gestamel zou zijn, maar in werkelijkheid wordt hier toch zoiets geboden als een integratie van de beide polen van het betoog: de vernieuwing van het persoonlijke leven en de vernieuwing van de wereld. Het beeld dat hier gebruikt wordt is dat van het nieuwe Jeruzalem. Dat is meer dan het beeld van de nieuwe mens en van de nieuwe aarde afzonderlijk. In de ‘stad’ gaat het om het samenzijn van God met de mens en van de mensen met elkaar als nieuwe gemeenschap. Wanneer het kwaad voorgoed is afgewend en de last van de sterfelijkheid en ziekte is afgelegd, komt er ruimte voor de ontplooiing van de samenleving. Zeker ook van de schone, culturele aspecten van de samenleving. Mensen delen er in Gods rijkdom en de meest duurzame kracht daarvan is de liefde. De auteurs brengen het ingetogen, maar hun boek wordt niettemin waardig afgesloten met dit loflied op de nieuwe stad. De auto komt weer in beweging en hoopt zeker volgend jaar in Jeruzalem te zijn.

De vraag waarmee ik achter blijf, luidt: Wat is de urgentie van dit betoog? Waarom moet ik dit weten? Tot welk handelen motiveert het me? Soms bekruipt me het gevoel dat ik regels krijg aangereikt voor een redelijke toekomstvisie. De sereniteit van het betoog brengt me daarbij als vanzelf in een beschouwelijke sfeer. Ik word daar wat ongeduldig van, merk ik. Hoe zal ik het zeggen? Kort geleden stond ik voor de apsis van de Chorakerk in Istanbul. Vanuit het gewelf stormt Jezus naar voren. Hij vertrapt de poorten van de hel. Hij rukt Adam en Eva bij de polsen uit hun graf. Alles is in de grootste opwinding. Jezus moet hier en nu komen, anders is het te laat. De mensen snakken naar adem, naar bewegingsvrijheid, naar leven. Jezus breekt net op tijd de weg naar het leven open. De mensen weten niet hoe ze het hebben. Midden in de dood zijn ze in het leven! Daar is geen plaats meer voor beschouwelijkheid. Dan weet ik weer waarvoor ik leef.

Maarten den Dulk

Dr. M. den Dulk is emeritus predikant en was hoogleraar Praktische Theologie in Leiden