Robinson en Buber

logoIdW

ROBINSON EN BUBER

50 jaar ‘Eerlijk voor God’(2)

De biografie van Robinson van Eric James ‘A Life of Bishop John A.T. Robinson’ (1987) heeft als ondertitel ‘Scholar, Pastor,Prophet’. Hij komt daarin naar voren als geleerd, creatief en vroom. Met de profeten deelt hij een zekere naïviteit als het gaat om de vraag of en hoe zijn boodschap, vanuit het móeten spreken, ontvangen zal worden. Als pastor ligt zijn hart vooral bij de mensen en de problemen van een geseculariseerde stedelijke industriële samenleving. Vanuit die invalshoek treedt hij ook actief op als spreker voor Labour. In 1967 bezocht hij met mensen uit zijn bisdom Taizé, waar hij op uitnodiging van frère Roger sprak. Op de terugweg bezocht hij Roger Garaudy, destijds het boegbeeld van de dialoog van christenen en marxisten. In 1969 was hij in de VS de gast van Hugh Hefner, de eigenaar van Playboy. Voor dat blad had hij een artikel geschreven over ‘De verantwoordelijkheid van vrijheid’. Daar ontmoette hij ds. Jesse Jackson. Op diens uitnodiging ging hij direct de volgende morgen met hem mee naar zijn kerk en sociale werk in een van de meest arme delen van Chicago. Zo had hij een veelheid van oecumenische contacten , die in hun breedheid verwarrend en verassend konden zijn. In 1967 bezocht Billy Graham met zijn vrouw het echtpaar Robinson. Die schreef de daarop volgende dag aan Robinson: ‘Is het niet vreemd dat wij als christenen zo’n verkeerde opvatting hebben van elkaar, en hoe persoonlijke ontmoetingen dikwijls sommige van onze vooroordelen en vrees doen verdwijnen?’.

In zijn theologische gerichtheid is hij sterk Europees continentaal georiënteerd. Als belangrijk voor zijn denken noemt hij achtereenvolgens de ontdekking van Berdjajev, Buber, Kant en Kierkegaard. Hij voelt zich gevormd door de neo-orthodoxie en ‘heeft nooit reden gehad aan haar voornaamste uitgangspunten te twijfelen’. Hier is het vooral Brunner en veel minder Barth. Met Bonhoeffer heeft hij moeite met het openbaringspositivisme van Barth, dat voor hem te ver af staat van de reële situatie waar mensen van uitgaan.

In zijn PhD dissertatie ‘Thou Who Art’( heel wat meer dan de doctoraalscriptie die een Nederlands vertaler er van maakt), toont hij een grote belezenheid, inclusief de KD van Barth. Waarmee hij al die Nederlandse commentatoren weerlegt die schreven dat hij Barth niet zou kennen. Zelfs zijn verwijzing naar de ‘menselijkheid van God’, met een beroep op Barth, in ‘Eerlijk voor God’ werd niet opgemerkt. Een van de critici die in ‘Open Kaart’ vanuit Barth reageert, waagt het op te merken: ‘Nu gaan we niet vervelend worden. Vreemde talen lezen ligt de Engelsman niet. Dikke boeken lezen ook niet. Zo is het nu eenmaal.’

Robinson koos, zoals hij daar later over schrijft, als onderwerp van zijn dissertatie het boek ‘Ich und Du’ (1923) van Buber en zijn verhouding tot het brede gebied van de christelijke leer over God. De hoofdstukken waarin hij op ‘Ich und Du’ ingaat en het interpreteert zijn van hoog gehalte, zeker voor die tijd en in vergelijking met protestantse commentatoren, en zeker ook in vergelijking met Barth. Robinson is ook veel meer open voor de ik-jij ontmoeting met de niet-menselijke schepping, iets waar bijvoorbeeld Brunner, ondanks zijn aansluiting bij Buber grote moeite mee had.

In de reacties op ‘Eerlijk voor God’ richt een groot deel van de kritiek zich op de wijze waarop hij schrijft over het persoon zijn van God. In zijn belangrijke – en helaas veel minder gelezen – boek ‘Exploration into God’(1967; in Nederlandse vertaling ‘God alles in allen’) staat zijn ik-jij uitgangspunt met voortdurende verwijzing naar Buber weer centraal. Waarom merken we dan zo weinig van deze benadering in ‘Eerlijk voor God’? In zijn autobiografische proloog in ‘Exploration into God’ licht hij dit toe. In ‘Eerlijk voor God’ zocht hij nog steeds naar hetzelfde: ‘het uitdrukking geven aan de gestalte van het persoonlijke op het niveau van de wereld als geheel, aan het overweldigende besef van de laatste werkelijkheid van het Gij in het hart van alle dingen’. In de drie auteurs waardoor hij zich in ‘Eerlijk voor God’ voornamelijk liet leiden (Tillich, Bultmann, Bonhoeffer) trok hem vooral aan ‘hun bijbels personalisme en hun bereidheid te onderzoeken hoe zij dat, in radicaal veranderende omstandigheden, moesten formuleren zonder de grondslag ervan los te laten’. Die verrassende bedoeling is er helaas niet uitgekomen en dat is achteraf te betreuren. Maar misschien is het ook wel een overvragen van dit – bijna pamflettistisch – pocketboek, dat het resultaat is van een gedwongen bedrust, die uitwerkte als een studieverlof. Binnen dit bijbels personalisme ziet hij God als persoon. Maar wel in termen van een menselijke analogie, omdat meer zeggen ons niet geoorloofd is. Als persoon openbaart God zich in natuur en geschiedenis. In de geschiedenis zoals de bijbel die ziet, wordt God herkend en zo erkend vanuit de aanspraak in de gebeurtenissen. Daarbij verwijst hij op verschillende plekken met instemming naar de Nederlandse filosoof Van Peursen, in het bijzonder naar zijn boekje ‘Hij is het weer’. Hij verbindt deze verwijzing met Bubers duiding van de godsnaam: ‘Ik zal er zijn zoals ik er zijn zal’. Zouden dit geen noties zijn die ons dicht in de buurt van Miskotte kunnen brengen? Robinson zelf schaart Van Peursen onder Nederlandse secularisatietheologen die denken in het spoor van Bonhoeffer, met name A.Th. Van leeuwen, J.C. Hoekendijk en A.H. van den Heuvel, waarop hij graag in het bijzonder de aandacht wilde vestigen. Hij onderscheidt de secularisatietheologen van theologen als Tillich, Buber, Berdjajev en Teilhard de Chardin, die veel meer open zijn voor mystiek. Hij zelf wil niet kiezen voor een van beide richtingen. Het is niet of-of, maar en-en, waardoor er een creatieve spanning ontstaat. In dit en-en ziet hij een karakteristiek anglicaanse bijdrage aan het theologisch gesprek. Een opvallende visie omdat het en-en meestal als een typisch joodse denkvorm wordt gezien.

In dit en-en, vooral in de combinatie Bonhoeffer -Tillich , ziet hij achteraf het belangrijkste van ‘Eerlijk voor God’, dat hij overigens zijn minst originele werk vond. Bij alle kritiek die mogelijk is op dit samenbrengen, mag wel vermeld worden dat zowel Tilich als Bultmann vonden dat zij correct waren weergegeven, en dat Bethge dat van de weergave van Bonhoeffer vond. Het en-en is kenmerkend voor zijn hele betoog in ‘Exploration into God’. God werkt in de geschiedenis en in de natuur, hij is transcendent en immanent. God is de transcendente in, met en onder het immanente. De transcendentie geeft hij, waarschijnlijk vanwege alle kritiek extra aandacht: God is heel bepaald een afzonderlijk wezen dat tegenover de schepping staat. De wereld is volkomen afhankelijk van God. Beelden als hoogte en diepte drukken niet een verschil uit in theologie, maar in theografie.

Binnen de mystieke stromingen kiest Robinson voor een wereldlijke mystiek. Maar bij al zijn belangstelling en openheid voor de mystiek zou hij ‘als er twee geestestypen zijn, het mystieke en het profetische, zichzelf onder het profetische moeten rekenen’. Hij distantieert zich van het pantheïsme en kiest uitdrukkelijk voor het panentheïsme. Dit is het eschatologische visioen van God alles in allen. I Kor. 15 is het handvest van het christelijk panentheïsme. Het panentheïsme is voor hem in wezen een vorm van incarnatie. Dat is de theologische denkvorm waar hij uiteindelijk voor kiest: ‘Zowel in het geestelijk leven als in de theologie merk ik dat ik steeds weer uitkom bij het uiterst persoonlijke panentheïsme van de God die incognito woont in het hart van alle dingen’.

In deze keuze komt hij dicht in de buurt van de scheppingsleer van Moltmann (die hij overigens te speculatief vond). In zijn formulering nadert hij eerder het Chassidisme zoals Buber dat heeft weergegeven met de leer van de verborgen goddelijke vonken in de schepping, die weer met God verenigd moeten worden. Maar dat is dan wel weer een geestestype waarmee Miskotte weinig ophad. Dat brengt ons ten slotte bij de vraag of de ‘meertaligheid’ die Robinson wil hanteren een leefbaar geloof en theologie oplevert. Het geheel van zijn werk overziend, mis ik vooral een uitwerking en doorwerking van het oudtestamentisch geloofsgoed. Zijn dissertatie noemt hij een essay in ‘biblical philosophy’. Maar daarin komt het bijbelse wel te kort. In mijn dissertatie over Buber ‘‘Jichud’. Eenheid in het werk van Martin Buber’, heb ik bij Buber vier discours onderscheiden: een bijbels, filosofisch, chassidisch en een joods. Die discours, elk met hun eigen intrinsieke waarde en invalshoek, verwijzen naar elkaar, verklaren elkaar en vragen om een intertekstuele lezing. Maar ze zijn niet tot elkaar te herleiden, hoewel ze allen betrokken zijn op de eenheid van de werkelijkheid, die te vinden is in de ene en unieke God van Israël. Daarbij is volgens mij het bijbelse discours bij Buber uiteindelijk dominant. Daarin verschil ik van Miskotte, voor wie het chassidische bij Buber dominant is. Bij Robinson is het filosofische discours dominant en komt het bijbelse tekort. Als hij de spanning tussen het filosofische en het bijbelse scherper in het vizier had gehad, was zijn werk anders gezien en beoordeeld. Buber zag geheel zijn werk als bestaande uit essays, als pogingen om de eenheid van de werkelijkheid in het vizier te krijgen. Met het bijbels-filosofische essay van Robinson zou hij moeite hebben gehad.

De moedige poging tot meertaligheid van Robinson is maar gedeeltelijk geslaagd. De grote belangstelling voor zijn boek brengt mij wel bij de vraag naar de contingentie van de theologie. Hoe zou de theologiegeschiedenis verlopen zijn als hij duidelijker de meertaligheid benoemd en uitgewerkt had? Wat als hij al in ‘Eerlijk voor God’ aandacht had gegeven aan mystiek, negatieve theologie en het panentheïsme, waardoor ook de natuur en de ecologie theologisch aandacht hadden kunnen krijgen? Had hij ons kunnen behoeden voor een eenzijdige politieke theologie of, zoals in het heden, voor een losgezongen spiritualiteit, waarin de aandacht voor het zelf, het unieke van de eigen persoon, het zicht op de ander, de politiek en de geschiedenis weer uit het oog dreigt te verliezen?

Wat mij betreft mag het gesprek met Robinson nog wel eens over gedaan worden, en verder gevoerd naar een nieuwe, evenwichtige theologische meertaligheid.

Hans Schravesande