Zomaar wat (‘Mijn geloof’)
ZOMAAR WAT (‘Mijn geloof’)
Soms, niet vaak, wordt me gevraagd: wat geloof jij eigenlijk? Want dat ik geloof veronderstelt men, omdat ik immers predikant ben. Misschien een wat al te snelle conclusie. De vraag brengt me enigszins in verlegenheid, maar mijn antwoord komt meestal hierop neer dat ik zeg: Ik geloof wat de kerk gelooft. Een particulier geloof houd ik er niet op na. Schoon niet in alle opzichten een bescheiden mens zou me dat toch te aanmatigend zijn, maar vooral niet in overeenstemming met de zaak waarom het gaat. Want geloof is niet zonder criterium. Je mag in onze cultuur weliswaar geloven wat je wilt, maar daarmee blijven we dan ook steken in een grenzeloos en krachteloos subjectivisme. Waarin ligt de kritische maatstaf voor ‘mijn geloof’? Of ontbreekt die ten enenmale? Nooit heb ik veel op gehad met dat ‘schrijven van je eigen geloofsbelijdenis’, zeker niet als dat als entree diende voor het lidmaatschap van een kerkgemeenschap. Zo iets bevestigt alleen maar het subjectivisme en haalt ons niet weg uit dat slop.
Maar hoe dan? Geloof is niet mijn eigen initiatief, niet in eerste instantie mijn eigen daad of keuze. Het ik staat er niet aan het begin, maar mijn geloof wordt gewekt en onderhouden door het geloof van de gemeente. Daar wordt geloofd, gebeden en gezongen als antwoord op het Woord dat tot ons komt vanuit de gelezen en verkondigde Heilige Schrift. Dit alles ordelijk, in ernstige toewijding, zij het dat een wat losse toon en een vleugje humor er niet geheel hoeven te ontbreken. In dat gebeuren – een gebeuren van de Geest, zo mogen we hopen en bidden – beweeg ik mee en worden me de woorden op de lippen gelegd. Zo sijpelen ze misschien door in ons ongelovige hart en omspelen ze ons sceptische verstand. Niet zo zeer omdat we geloven gaan we immers ter kerke, maar eer opdat we gaan geloven. De kerk is mogelijk de plaats waar je, behalve je geloof in allerlei, ook je ongeloof kunt verliezen. Je laat het waar zijn wat ons daar op het hart gebonden wordt. Je hoort en leeft van de ‘woorden, die opgeschreven staan’ (Lied 172). Daar staat het zwart op wit of je het nu gelooft of niet, zo ervaart of niet. Van dit exterieure moeten we het hebben. Van het ons toegevoegde Woord, dat niet in je eigen hart is opgekomen. Zo is ‘mijn geloof’ niet en nooit los te maken van het Woord, liever nog van ‘de Naam, die mij geloven doet’ en die ons ‘reddend voorgaat’ (Lied 446). Geloof is primair een werk, een daad van de Geest die ons het geloof inblaast en influistert en die ons meevoert in het avontuur, dat als het zijne ook het onze wordt, met hoop en liefde als vaste gezellen. Geloof is, misschien van verre, deelhebben aan en delen in het geloof dat de Geest in de gemeente losmaakt en gaande houdt. Zij het niet alleen daar! Want we mogen rekenen met de vrijmacht van de Geest, die zich niet in de kerk gevangen laat nemen. Maar toch moeten we ook dat laatste in de gemeente horen en leren. Zo blijft de gemeente onder het Woord essentieel, hoe ver we ons ook, hetzij in missionaire geestdrift, hetzij in desoriëntatie, in de wereld begeven of verliezen.
Rens Kopmels