Herwaardering van de jaren vijftig
HERWAARDERING VAN DE JAREN VIJFTIG
Onlangs waren in Geert Mak’s herhaalde tv-documentaire over het Europa van de vorige eeuw de roerige jaren 60 aan de beurt. Wat toen zich afspeelde in Amsterdam, Parijs, Berlijn en elders in ons werelddeel, werd beschouwd als een reactie op de jaren 50. En weer viel de term ‘spruitjeslucht’ als kenmerk van een matte tijd: burgerlijk gezapig, conventioneel, conservatief. In het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog hebben velen in hun jeugd de nabloei van het ‘rijke roomse leven’en de gerefromeerde ‘parade der mannenbroeders’ ondergaan als een geestelijke benauwenis van voor hen ongeloofwaardig geworden leerstellingen en van een paternalisme dat hen onmondig wilde houden. De wereld van het secularisme in de jaren 60 beleefden zij als emancipatie. Wat precies een eeuw eerder met de doorwerking van het Modernisme zich had voorgedaan in de Hervormde Kerk, voltrok zich nu op rooms-katholiek en gereformeerd erf: een gestage kerkverlating kwam op gang.
Geestelijk reveil
Volstrekt anders zijn de herinneringen die ik bewaar aan de jaren 50. Uit heel veel van wat ik toen heb meegemaakt, steeg allerminst een spruitjeslucht op. Integendeel, er woei een verfrissende ademtocht van een geestelijk reveil. Het was een tijd van verwachtingwekkende perspectieven en enthousiasmerende vernieuwingen op het gebeid van cultuur en maatschappij, kerk en theologue. Ik herinner mij het verrassend doorbreken van nieuwe inzichten in diepgravende culturele beschouwingen, bijvoorbeeld in de Haagse Kring (Cees en Willem Aalders), in de Utrechtse Kring van ecumenisch gezinde hervormde en rooms-katholieke theologen (vergaderplaats: hervormd wijkcentrum Ruysdaelstraat); of tijdens conferenties in Woudschoten (NCSV), in Oud Poelgeest (Mr. Kist), in Kerk en Wereld/de Horst (Boerwinkel), later in Hydepark.
Ik roep in mijn herinnering terug de vroege jaargangen van ‘In de Waagschaal’ en ‘Wending’ met themanummers die weerspiegelden wat er aan vernieuwing in het denken gaande was. Het was de tijd, toen een dichtersbent, jarenlang samenkomend op de Pietersberg bij Oosterbeek, in nauwe samenwerking de Psalmen opnieuw berijmde en een keur van nieuwe liederen schiep, die inmiddels behoren tot klassiek erfgoed van de kerkzang. Nog steeds wordt veel te weinig beseft dat met de wording van het Liedboek voor de Kerken een krachtige tegenstem is afgegeven tegen het secularisme van de Moderniteit, juist toen velen in protestants Nederland bij een ‘theologie van de dood van God’ en een ‘Marxisme met een menselijke gelaat’ het spoor bijster waren.
Ik denk terug aan de samenkomsten van de Liturgische Kring in de deftige consistorie van de Haagse Kloosterkerk. Jarenlang zouden onze vergaderingen gewijd zijn aan een doordenking van het liturgische materiaal, dat later in het Dienstboek is bijeengebracht. De voorbereiding van het Diensboek zou zich afspelen in de loop van de jaren 60, toen de ‘Adem van het jaar’-groep onder de inspirerende leiding van de onvergetelijke ‘Tim’ Overbosch met grote regelmaat zijn vergaderingen te Utrecht hield in het gastvrije huis van de Zusters van Bethanië (Keistraat 3).
Ook de beginselen waarop de hervormde kerkorde van 1951 berustte gaven de Liturgische Kring heel wat stof tot kritisch onderzoek. Die nieuwe kerkorde markeerde een boeiende vernieuwingsbeweging, welke binnen de Hervormde Kerk aanleiding gaf tot tal van initiatieven op theologisch en maatschappelijk gebied. De besliste keuze voor een presbyteriale vorm van kerkorde zou overigens in ecumenisch perspectief een belangrijk discussiepunt worden.
Ecumenisch elan
Het ecumenisch reveil tijdens en kort na de Assemblée in 1948 te Amsterdam heb ik persoonlijk heel sterk beleefd als een gebeuren dat een toekomst zou ontsluiten naar een ecumene met eschatologische dimensies.
De weg van een ecumenische theologie, hoe enthousiast ook betreden, zou worden doorkruist door een ‘theologie na Auschwitz’. Weliswaar leefden diep in mijn geheugen de schokkende ervaringen voort uit de duistere dagen toen zij – vrienden, kennissen, buren, medestudenten, ook familieleden, met duizenden mij onbekende stadgenoten – naar hun ondergang werden weggesleept, die de eretitel van Mokum Alef aan mijn geboortestad hadden verleend. Pas eind jaren 60 zou ik in mijn theologische ontwikkeling zo intens worden geraakt door het ‘verschijnsel Israël’ dat dit mijn denken grondig en blijvend zou beïnvloeden.
Tot aan die tijd duurde in mij het ecumenische elan voort. Het was aangewakkerd tijdens de studiejaren, doorgebracht in New York, Oxford en Edinburgh (1948-1950). Ik kwam in aanraking met broedplaatsen van ecumenische spiritualiteit die toen en later floreerden: het prebyteriaanse Pendle Hill (Pennsylvania), het anglicaanse Lee Abbey (North Devon), de Schots-hervormde Iona Community (Mac Lead), het Waldensische Agape (Tullio Vinay). Mij schietende inspirerende artikelen te binnen in ‘Verbum Caro’ (Taizé), in ‘Irenikon’ en ‘Istina’. Mijn bewondering voor het grootse oeuvre van Barth heeft mij in die jaren niet ervan weerhouden om te worden ingewijd in de wereld van patristiek en middeleeuws-westerse mystiek aan de hand van de Théologie Nouvelle (Bardy, de Lubac, Daniélou).
Twee ecumenische broedplaatsen op eigen bodem waren de Bossche-Betuwe-kring (Nico v.d. Akker, Ton Smits) en het Hilversums Convent (Johan Gerritsen), opgericht nog vóór 1950. Beide gezelschappen – waaraan ik kostbare herinneringen bewaar – hebben jarenlang de kerken in ons land op grond van gedegen argumenten uitgedaagd om in te gaan op vragen, die de essentie van het kerk-zijn betreffen. Hebben de kerken die uitdaging aanvaard?
Avantgardes
Alle hiervóór genoemde werkgezelschappen waren theologische avantgardes, opererend buiten de circuits van kerk en academie. Hun ontstaan dankten zij aan het initiatief van gedreven theologen die beschikten over een degelijke – vaak veelzijdige – kennis aan zaken.
Dit academische ongebonden freelance-achtige denken geldt ook voor een viertal vaderlandse theologen die lang vóór de jaren 50 al naam hadden gemaakt, en wier namen nog niet in het vergeetboek zijn terechtgekomen. Miskotte en Van Ruler zouden later in hun faculteit als ‘buitenmodel’ opvallen. Noordmans, wellicht de meest invloedrijke, zou nooit een academische katheder bestijgen. De wijdvertakte invloed van Van der Leeuw betrof niet zozeer zijn wetenschappelijke bijdrage aan de godsdienstfenomenologie, veeleer zijn buiten-academische activiteiten op het gebied van cultuur, kunst en liturgie.
De naam van v.d. Leeuw roept de herinnering op aan de activiteiten – sedert de jaren 50 – van de stichting, naar hem vernoemd. In haar publicaties, manifestaties en conferenties heeft de v.d. Leeuwstichting een zoektocht ondernomen naar verbindingsschakels tussen cultuur, beeldende kunst en de wereld van geloof en kerk. De stichting functioneerde als ‘denktank’ voor de problematiek rond de restauratie van de in de oorlog beschadigde historische kerken en de inrichting van nieuw te bouwen kerken. Het lag voor de hand dat er tussen de v.d. Leuwstichting en de Liturgische Kring een vorm van samenwerking zou ontstaan in de reeds genoemde werkgroep ‘De adem van het jaar’.
Tenslotte richt ik de aandacht op een mij dierbaar werkgezelschap dat teruggaat tot de overgang van de jaren 50 naar 60: Atomium. Weer zo een avantgarde-club, van natuurwetenschappers en theologen. Het nog steeds florerend gezelschap dankt zijn ontstaan aan het enthousiasme dat Dippel en De Jong wisten te wekken met woord en geschrift over de ontmoeting van geloof en wetenschap bij een lichting van hervormde studenten in het seminarium op Hydepark.
Ongetwijfeld zijn er anno-nu vakbekwame theologen, docerend in een collegzaal of – buiten universitair verband – onderzoekend en schrijvend in het eigen studeervertrek. Maar zijn er ook werkgezelschappen zoals ik die ruim een halve eeuw geleden heb gekend?
Om de zelfstandigheid van de theologie
In de academische theologiebeoefening doet zich een verschuiving voor in de richting van religiewetenschap. Die verschuiving duidt erop dat theologische faculteiten verwikkeld zijn in een secularisatieproces.
Van oudsher veronderstelde de beoefening van theologie een engagement met de kerk. Religiewetenschap overschrijdt de grenzen van een theologische faculteit. Zij is een interdiscplinair onderzoeksgebied geworden. Van religiewetenschappers, die het vak beoefenen vanuit verschillende disciplines, kan niet worden verondersteld dat zij ambtshalve iets te maken hebben met de kerk.
Het tegenbeeld van deze seculiere positie vertoont een theologische faculteit die bereid is om aan een clericale leiband te lopen. Zij heeft daarmee de vrijheid van denken en publiceren ingeleverd, die beoefening van wetenschap vereist.
Hoe kunnen wij nu voorkomen dat de theologie verdampt in een smeltkroes van seculiere geesteswetenschappen en zo een laatste contact met de kerk verbreekt? Hoe kunnen wij voorkomen dat de theologie haar vrijheid van denken en onderzoek opgeeft voor een beschutte plek in de beslotenheid van een kerkelijke organisatie?
Nogmaals komen de genoemde werkgezelschappen van weleer in mijn gedachten. Zij konden zich ontplooien tot een avantgarde door distantie te bewaren tegenover katheder én kansel.
Een suggestie met het oog op de beide gestelde vragen: vorming van samenwerkingsverbanden van degelijk onderlegde free lance theologen, die enerzijds de ontwikkelingen kritisch volgen in de academische theologie, anderzijds aan hun engagement met de geloofsgemeenschap vormgeven door met hun onderzoeksresultaten en innovatieve inzichten de kerken aanjagen om zich toe te leggen op de brandende vraagstukken die deze tijd ons stelt.
Rudolf Boon
Auteur is emeritus predikant (PKN) en was hoogleraar Liturgiewetenschappen aan de VU