‘Plaatsvervanging ?
‘PLAATSVERVANGING’?
Antworten auf Wessel ten Boom und Henk Vreekamp
Wessel ten Boom heeft met zijn artikel over kerk en Israël in oktober 2011 een steen gegooid in het stille water en de grote consensus bij veel theologen in de protestantse kerk in Nederland en ook in Duitsland (met name in mijn kerk, de Evangelische Kirche im Rheinland) krachtig en grondig ter discussie gesteld! In kerkordeartikelen van mijn kerk heet het tegenwoordig: “Die Evangelische Kirche im Rheinland bezeugt die Treue Gottes, der an der Erwählung seines Volkes Israel festhält. Mit Israel hofft sie auf einen neuen Himmel und eine neue Erde.” – “Nicht du trägst die Wurzel, sondern die Wurzel trägt dich!”
Deze woorden van de apostel Paulus uit de Brief aan de Romeinen hebben in de afgelopen decennia in een groot gedeelte van de protestantse kerken in Europa het denken over de verhouding van kerk en Israël beslissend gevormd en veranderd. En nu schrijft een met F.-W. Marquardt verbonden protestantse theoloog uit Nederland in alle ernst: “Wat als de kerk Israel werkelijk zou vervangen? Over de noodzaak van een vervangingstheologie”.
Dat zijn gedachten niet zonder tegenspraak zouden blijven, was te verwachten. Henk Vreekamp heeft als eerste in dit tijdschrift gereageerd: “Over plaatsvervanging gesproken”
(IdW, 41/3) – niet minder krachtig en grondig, met de herinnering aan de Wannsee-conferentie, aan de dodelijke plannen van het nazi-regiem dus, om de plaats, het bestaan van Israël onder de volken voor altijd uit te wissen: ‘Plaatsvervanging’ totaal!
In een kleine gespreksronde met Wessel ten Boom heb ik samen met een paar protestantse vrienden uit Nederland over zijn gedachtenaanzetten gesproken en daarbij gemerkt: hij heeft ons met zijn opruiende gedachten en vragen een goede dienst bewezen! Hebben wij als kerk in de nieuwe oriëntatie aan Israël onze binding aan Jezus, de Christus, te veel gerelativeerd, hebben we Hem niet verlaten of verraden? Is Hij voor ons nog “das eine Wort Gottes, das wir zu hören, dem wir im Leben und im Sterben zu vertrauen und zu gehorchen haben” (Barmen 1), is Hij nog onze “Heer”, of toch slechts een van de profeten uit Israël als ook zoveel andere? En doen wij als kerk misschien vandaag inderdaad niets anders dan “baanwachtertje [te] spelen van die stoomlocomotief van Gods voortgaande heilgeschiedenis met Israël waar jij als heiden eigenlijk buiten staat“ (IdW, 40/15, p. 426)?
“Plaatsvervanging” – het komt mij toch voor dat dit woord ons nadenken over kerk en Israël geen goed doet en ons steeds weer de gevaarlijke kant doet opgaan! Het is te zeer belast door de tweeduizend jaar achter ons, door al die christelijke woorden en daden die Israël zijn plaats in het geloof en in het leven temidden van de volken hebben willen ontzeggen en daaraan onttrekken. Ik weet nog geen ander, beter woord voor een nieuw nadenken over de gemeenschappelijke en wederkerige dienst van kerk en Israël in de wereld. Wat in de oecumenische dialoog kan helpen (“vriendschappelijke verscheidenheid” , “verzoend verschil” enz.), helpt ons hier niet. Zonder een zodanig woord probeer ik om mijn gedachten over kerk en Israël nieuw te sorteren.
Wie is de kerk? Het nieuwe, ware Israel? Nee, deze ‘vervangingstheologie’ hebben we achter ons, daarnaartoe is er geen weg terug! Is zij de “erev rav” (Ex. 12: 38), de grote hoop uit de andere volken, die zich bij de tocht door de woestijn bij Israël heeft aangesloten, om in het ‘beloofde land’ te komen – meer niet, niets anders? Is zij de gemeenschap van gelovigen in de sporen van Abraham uit Israël en de volken? In theorie misschien, in werkelijkheid zeker niet!
‘Ekklesia’ is zij, moet zij zijn: die zij uit Israël en de volken zijn weggeroepen, die door Jezus van Nazareth, de Christus, de Messias, vanuit Israël naar de volken onderweg zijn – en omgekeerd. ‘Pontifices’ – bruggenbouwers, overstekers. De erenaam van de bisschop van Rome komt allen toe die bij de kerk horen!
“Weggegaan – plaats vergaan!” Nee, dit Duitse spreekwoord is niet van toepassing op kerk en Israël. Over het uitdelen van plaatsen heeft de kerk niet te beslissen, dat komt alleen God toe (vgl. het woord van Jezus in Mat. 20: 23).
Wie is Jezus? Een zoon van Israël – ja, zeker; vanaf het eerste tot aan het laatste moment in zijn leven. De ‘Zoon van God’? Ja – als vele anderen in Israël! Want dit is geen exclusieve titel in Israël; en toch is hij het voor ons als christenen op een speciale manier: in Hem geeft God zich aan ons mensen te kennen als in geen ander: “En het Woord werd vlees, werd mens – in Hem – en woonde onder ons.” De schechina van God, zijn ‘inwoning’ – hier is ze voor ons te ervaren, voor ons die Hem op- en aannemen als de mensgeworden liefde van God. Is Jezus de Messias, de Christus, de Gezalfde van God? Ja – maar slechts “in de belijdenis van het (christelijk) geloof”, in tegenspraak met andere Messias-gestalten, in de hoop dat alle mensen in Hem en door Hem het heil van God ervaren. “Israël houdt de Messias-vraag open” – ja, ze stelt de Christusbelijdenis van de kerk ter discussie en op de proef: “Bist du es, der da kommen soll, oder müssen wir auf einen anderen warten?“ Maar ook de kerk houdt de Messiasvraag open: Kunnen jullie niet als de grijze profeet Simeon in de tempel van Jeruzalem in het Kind van Bethlehem en in de man uit Nazareth “das Licht zur Erleuchtung der Völker und zum Ruhm seines Volkes Israel” herkennen? (Luc. 2)
Christenen zijn de mensen van Christus, van de Messias, uit Israël voor de volken, ze zijn de messiaanse gemeente, de boodschappers die Hij uitzendt, om aan mensen uit alle volken de blijde boodschap te verkondigen van het aangebroken Rijk van God. Tussen kerk en Israël gaat het niet om de eerste of de ware plaats in de wereld of voor God, maar om de broederlijke wedstrijd (Rom. 11: 14) in de roeping en zending door God. Het kleine woord ‘en’ is en blijft beslissend: Kerk en Israël naast, met en voor elkaar als de jongste en de oudste zoon van God (vgl. Luc. 15).
In de geschiedenis van Israël en de kerk heeft de jongste zoon zich lang genoeg breed gemaakt op kosten van de oudste, heeft zijn oudste broer verraden en verloochend en hem miljoenenvoudig aan de vernietiging prijsgegeven. “Bin ich denn der Hüter meines Bruders?” De vraag van Kaïn heeft lang genoeg de verhouding van de kerk ten opzichte van Israël bepaald.
En toch komen zij niet los van elkaar; gevraagd en uitgedaagd door elkaar en door Gott: Adam, mens, Israël, kerk – waar ben je? Waar is je broer? Wee, als één de ander zijn plaats heeft afgenomen – of het leven!
Het kleine woord ‘en’ blijft het beslissende: het zet kerk en Israël niet neutraal, onbeslist naast elkaar, maar in verhouding, in wedloop, in spanning, in vragen bij elkaar en tot elkaar. Daar mag en moet Israël de kerk vragen: heb jij werkelijk geholpen het licht van God de wereld in te brengen “zur Erleuchtung der Völker und zum Ruhm seines Volkes Israel”? En de Kerk mag en moet Israël vragen: leef jij werkelijk de Thora van God – ook met en voor de vreemdeling “die in uw midden is”? Ja, is hij überhaupt nog in jouw midden, of heb je hem opzijgeschoven, in de ellende weggestoten?
Dit woord ‘en’ staat niet alleen voor het verbinden maar ook voor het onderscheiden: de politiek van de staat Israël en de Thora van Israël – hetzelfde? Joden die hun zekerheid verdedigen in Israël, en Joden die naar de rechtvaardige vrede zoeken tussen Israël en de Palestijnen – dezelfden?
Geloof en ongeloof, gerechtigheid en ongerechtigheid zijn in het getuigenis van Israël en de kerk dicht bij elkaar. Er zijn geen zekerheden of we aan de juiste kant staan. En er is het gericht van God die vrij is in zijn verkiezen en verwerpen, die zich van zijn volk kan afkeren en ook tot de vreemdelingen, tot ‘niet-mijn-volk’ kan zeggen: ‘mijn volk’, mijn geliefden (Jes. 65: 1, 2; Hos. 2: 25). Alleen door Hem kan er ‘plaatsvervanging’ zijn. Maar Paulus, de ‘pontifex’ tussen Israël en de volken houdt vast aan de toezegging van God: “Gods gaven en roeping zijn onberouwelijk!” (Rom. 11: 29)
“Zie, de hut, de tent van God onder de mensen!” heet het in de Openbaring van Johannes, het oog gericht op Jezus, het Lam van God. God leeft niet op vaste plaatsen, in vaste burchten, tempels of kerken; hij is op doortocht met zijn volk en zijn volken, naar zijn volk en zijn volken. Hun wordt gevraagd of zij met hem willen trekken of zich in vaste huizen inrichten – in strijd en zelfverdediging tegen elkaar. „Es ist dir, Mensch – aus Israel und den Völkern – gesagt, was gut ist und was der Herr bei dir sucht, nämlich: auf Gottes Weisungen achten, Liebe üben und aufmerksam mitgehen mit deinem Gott!“ (Micha 6: 8)
Kerk en Israël – “Bondgenoten onderweg” (misschien is dat wel het woord dat ik zocht aan het begin), op gescheiden wegen, maar op hoor- en oogafstand van elkaar, met boodschappers over en weer, elkaar bevragend en uitdagend, maar verbonden in de hoop op “de nieuwe hemel en de nieuwe aarde” en in verantwoordelijkheid daarvoor.
(vertaling WtB) Oskar Greven