Religie is ongeloof
RELIGIE IS ONGELOOF
Over Meijerings nieuwe Barth-vertaling
De wonderen zijn de wereld nog niet uit. Na de prachtige vertaling van Karl Barths De Brief aan de Romeinen, die er 3 jaar geleden ‘zomaar ineens’ was, heeft uitgeverij Boom nu de moed gehad om in dezelfde fantastisch mooi uitgegeven reeks een belangrijke paragraaf uit de kd te laten verschijnen: de 17e, over ‘Gods openbaring als de opheffing van de religie’. De titel: Religie is ongeloof, de vertaler en bezorger: dr. Eginhard Meijering. Gebonden, leeslint, stofomslag, prettige bladspiegel: opnieuw een uitgave voor de estheten onder de bibliofielen.
Het belang van Religie is ongeloof
Wat mij persoonlijk betreft is de keus om uitgerekend deze paragraaf van de kd zo mooi uit te geven een verheugende en ook een zonder meer inzichtelijke. § 17 was de eerste tekst van Barth die ik ooit, als nietsvermoedende eerstejaars theologiestudent, las. Het was in het kader van een godsdienstwijsgerig werkcollege over de theologia religionum. Bij de naam van Barth had ik nagenoeg geen associaties. Ik kan niet zeggen dat ik bij het lezen direct in de gaten had wat hier aan de hand was – maar ik had wel in de gaten dat hier iets aan de hand was. ‘Wat is dit?’ vroeg ik mij af, terwijl ik het beschouwende, docerende, zelfstandig-solide maar tegelijkertijd vriendelijk-uitnodigende Engels (!) uit de syllabus op mij in liet werken. Hier stond iemand mij te woord, of een hele groep mensen te woord, iemand die vanuit een vrolijk zelfbewustzijn het probleemveld overzag, iemand die dit probleemveld alleen op zijn eigen voorwaarden, op zijn eigen manier en met zijn eigen woorden wilde betreden, iemand die daarbij dingen zei die mij minstens het overwegen waard leken. Nieuw en toch vertrouwd. Hier werd gedacht vanuit de rechtvaardiging van de goddeloze, maar de goddeloze was nu niet de moslim, hindoe of atheïst, maar ik zelf. En was dat bij Paulus niet net zo? Kortom: mijn kennismaking met Karl Barth was begonnen en ik ben niet meer van hem losgekomen.
Later ging ik inzien dat ik, afgezien van het Engels, eigenlijk geen mooiere introductie in Barths denken had kunnen krijgen. God, niet de God van mijn denkbeelden en mijn gelijk, niet de God van mijn vrome gedoe en mijn beperkte Bijbellezen, maar God zelf, is niet afhankelijk van mijn religie; mijn religie kan Hem zelfs grandioos in de weg zitten en zal dat als het aan mij ligt ook steeds doen. Maar het ligt niet aan mij. Ziedaar één van de meest centrale inzichten van Barth, een inzicht dat juist in deze 17e paragraaf gethematiseerd is. We hebben hier dus zonder meer te maken met een paragraaf die bij uitstek inzicht kan bieden in Barths denken. En een paragraaf die mensen raakt.
Dus ja: een mooiere keus had Meijering voor zijn vertaling wat mij betreft niet kunnen maken. De eerlijkheid gebiedt wel te zeggen dat mijn kennismaking destijds begon bij § 17.2 en dan waarschijnlijk ook pas bij het meest ‘smeuïge’ stuk: daar waar de stelling wordt geponeerd dat religie ongeloof is. In deze uitgave is dat pas op blz. 44, al wordt het één en ander al ruim vóór die bladzijde degelijk voorbereid, zie in het bijzonder blz. 14-16, waar Barth aangeeft dat het bijzondere van zijn aanpak zal zijn dat hij ‘religie’ niet als het maar als een probleem binnen de theologie beschouwt. En daar heb je het al: ik kan het stuk vóór blz. 44 onmogelijk ‘taai’ noemen, want waar ik ook las: het pakte me direct. Dat is de verdienste van Barth, maar ook van de vertaler.
‘Wat is dit?’ – over deze vertaling
Meijering is zeer dicht bij Barths Duits gebleven, en evenals bij De Brief aan de Romeinen mogen we concluderen dat dit wonderwel werkt. Ga er intussen maar aanstaan: dit moet een enorme klus zijn geweest en iedere zin zal opnieuw de nodige hoofdbrekens hebben gekost. Ik heb grote bewondering voor deze prestatie. Natuurlijk ben ik zinnen tegengekomen waar ik vragen bij had, en ook wel een paar zinnen die er in het Nederlands merkwaardig uitzien. Maar bij controle kon ik het er altijd mee eens zijn, en nooit wist ik een betere manier om het Duits te vertalen.
Intussen realiseer ik me wel dat ik inmiddels bijna twee keer zo oud ben als bij mijn eerste kennismaking met Barth. Hoe zal het gaan met iemand die via dit boek kennismaakt met Barth, en gewoon begint op bladzijde 1? Zij of hij krijgt nauwelijks een hint van wat hier ‘aan de hand’ is. Met de ‘Leitsatz’ of stelling van § 17 is het nu direct in medias res. Wat is de directe context van deze ‘§ 17’, wat is de aanleiding om over het probleem van de religie te schrijven? Misschien was een korte leeswijzer aan het begin toch goed geweest. Nu staat er een verwijzing naar het nawoord, maar het is veel lastiger om de antwoorden op dergelijke vragen daar terug te vinden. Waarom staat er bijvoorbeeld niet direct bij het begin een verklarende voetnoot over de kwestie ‘mogelijkheid – werkelijkheid’? Dat zou de lectuur ervan wel eens een stuk spannender kunnen maken. Waarom staat er over het woord ‘opheffing’ pas op blz. 28 een kleine voetnoot, en dan nog uiterst summier? Dergelijke handreikingen aan de lezer waren wat mij betreft zeer wenselijk geweest. Prettig is wel dat Latijnse citaten in de aantekeningen worden vertaald.
Al met al staat deze vertaling dus als een huis. Er waren zinnen die ik twee of drie keer moest lezen. Maar Barths lange zinnen vragen altijd enige concentratie van de lezer, en als lezer breng je die al snel graag op. Ik althans raakte opnieuw onder de bekoring van deze paragraaf. Net zoals bij de eerste kennismaking drong de vraag zich aan mij op: ‘Wat is dit?’ Opnieuw kwam ik onder de indruk van de vriendelijke vreemdheid en de vreemde vriendelijkheid van deze tekst.
Kritische noot bij het nawoord
Zeker bij de gekozen opzet zal voor veel lezers het ‘Nawoord’ het eerste zijn wat ze opslaan. Het lijkt me daarom een belangrijk onderdeel van deze uitgave. Het spreekt vanzelf dat Meijering hier zijn eigen keuzes heeft gemaakt en ik wil daarom niet bij elke bladzij opmerken dat het ook anders had gekund, of hier en daar mijns inziens anders had gemoeten. Maar één vraag moet me toch wel van het hart – en dat is dan meteen een vraag die bijna tweederde van het nawoord (vanaf blz. 157) raakt. Het gaat om de vraag naar Barth als gesprekspartner. Meijering zet Barth in zijn nawoord enkele keren met bepaald fideïstische pennenstreken neer: in het gesprek met ‘de’ atheïst zou Barth volgens Meijering stellen dat het christelijk geloof ‘buiten de rede’ ligt (158); en zijn uiteenzettingen zouden voor interreligieuze contacten van weinig waarde zijn (163). Dit is niet de Barth die ik ken. Volgens mij heeft Barth juist van Anselmus geleerd om het geloof met alle hem ter beschikking staande middelen met de rede te be-amen en het gesprek met hen die nog niet geloven doortastend te voeren; zo ver staan we niet van elkaar af (Fides quaerens intellectum, 1931). En ik hoorde Eberhard Busch eens het verhaal vertellen (ik heb het in zijn nieuwe boek Meine Zeit mit Karl Barth nog niet kunnen vinden) dat Barth in de ontmoeting met een imam te horen kreeg: ‘Weet u, ik kan maar niet geloven dat God een Zoon zou kunnen hebben.’ ‘Och,’ wuifde Barth dit bezwaar weg, ‘maar dat is toch ook helemaal niet belangrijk! Maar vertelt u eens: u gelooft toch ook dat God zich aan mensen bekendmaakt? Kunt u mij ook uitleggen hoe u dat dan ziet?’ En zo stootte hij met één meesterlijke vraag meteen door naar de kern van de zaak en naar een werkelijk gesprek. De vraag naar religie en werkelijk geloof ligt dan helemaal niet zo ver weg meer. Mijn vraag is of Meijering Barth niet te zeer schetst als de bekende bouwmeester van een kathedraal of burcht – zonder deur. Is er bij hem niet veel meer ruimte voor echte dialoog? En was hij ook in het gesprek met de politiek niet scherper dan hier gesuggereerd (159)?
Vraag aan Barth / vraag om een vervolg
Al lezend in dit boek kwam er ook een vraag richting Barth zelf opnieuw bij me op. Het werd me meer dan ooit duidelijk dat Barth zich ook in 1938 nog in een periode van zoeken bevond. Uiteindelijk vond ik § 17.3 over ‘de ware religie’, in tegenstelling tot de bladzijden ervoor, toch niet Barths sterkste tekst: ik blijf hier met het gevoel zitten dat er te veel draden niet afgehecht zijn. Hoewel Barth in deze sectie wil betogen dat de godsdienstigheid van christenen door Gods genade ware religie kan zijn, zet hij in feite de ene na de andere kanttekening bij deze stelling. De bladzijden 122-125 zijn hier cruciaal. Feitelijk, zou ik zeggen, stelt Barth hier niet dat ware religie bestaan kan, maar alleen dat ware religie gebeuren kan in de rechtvaardigende genade van God, in zijn verkiezende toewending naar mensen met hun ‘genadereligie’. ‘Het betekent genade, genade te ontvangen,’ zei Barth in 1936 (Gottes Gnadenwahl); ware religie bestaat alleen waar mensen ‘door de genade van God van zijn genade leven,’ zegt hij hier. En ‘door de genade van God’ betekent ‘door de naam van Jezus Christus’. Barth komt hier in de buurt van wat hij zeggen wil. Maar eerst heeft hij gezegd (122) dat christelijk religieus handelen ook altijd ‘leugen’, ‘onrecht’, ‘ondeugdelijk’ is. Het principiële van die woorden is me hier net even te veel. Leugen en waarheid op deze manier te verbinden is me net even te dialectisch. De opmerking van Bonhoeffer uit 1929 borrelt toch weer bij me boven: ‘Barth zegt wel alles wat hier gezegd moet worden, maar hij zegt net daarvoor te veel andere dingen’ (Akt und Sein, 95).
Ik denk dat Barth na 1938 verder is gekomen in deze zoektocht. Het verschijnen van kd II/2, de verkiezingsleer, is daarbij een cruciaal moment. Die worsteling van Barth zou ik graag eens in het Nederlands volgen. Deze nieuwe vertaling laat mij daarom opnieuw verlangen naar een vertaling (van vergelijkbare omvang) van centrale teksten uit 1924/25, 1936 en begin jaren ’40 over de verkiezing. Een vervolg-idee (ik heb het eerder geopperd) voor ‘Barth oof holländisch’?
Intussen blijft § 17 een zeer provocerende tekst. Meijering zegt heel raak (153): ‘Het blijft een serieuze vraag of de impertinentie die wellicht achter de uiteenzettingen van Barth schuilt het christelijk geloof toch zou kunnen voeden.’ Ik hoop van harte dat deze vertaling eraan zal bijdragen dat ook velen buiten de kring van de geheide Barth-lezers deze vraag in overweging zullen nemen. Ik zal het boek zeker aan deze en gene cadeau doen.
Edward van ’t Slot
Auteur is predikant (PKN) in Zwolle