De liefde als agape
DE LIEFDE ALS AGAPE
Zeer opmerkelijk is het dat in de beroemde, oudste vertaling van het OT in het Grieks, de zogeheten Septuaginta, het woord eros (of de afleidingen ervan) vrijwel niet voorkomt. Alleen een aantal keren aan de rand en dan in tamelijk ongunstige zin. Ook waar sprake is van onmiskenbaar erotische liefde, zoals in het Hooglied, is eros als vertaling van het Hebreeuwse ahabah kennelijk opzettelijk vermeden en ook het NT heeft het geen enkele keer, noch als zelfstandig naamwoord, noch als werkwoord. Een niet alleen opmerkelijke maar ook ingrijpende beslissing! Eros is in de bijbelse geschriften blijkbaar taboe, hetgeen overigens nog niet zeggen wil dat de bijbel anti-erotisch zou zijn. Daarvan levert het Hooglied alleen al het overtuigende tegenbewijs.
Het Hebreeuws heeft eigenlijk maar één woord voor liefde, ahabah. Dat wordt vertaald met agape of soms met philia als een niet ongeschikt alternatief. Maar eros komt niet in aanmerking, terwijl dat toch wel het meest markante woord voor liefde is in het antieke Grieks. De vertalers van de Septuaginta kozen voor het maar zelden voorkomende woord aagape, dat bovendien een tamelijk vlakke, weinig markante betekenis had. Als werkwoord komt het wat vaker voor en betekent het: ‘greet with affection, to be fond of’ (Liddell & Scott). Misschien juist daarom (en vanwege de klank-verwantschap?) was agape niet ongeschikt om als vertaling van het Hebreeuwse ahabah en aheeb (liefhebben) dienst te doen, om dan in de context van tenach en evangelie een centrale en een geheel eigen betekenis te krijgen. Zo kunnen we zeggen dat agape een origineel en haast exclusief bijbels woord of althans begrip is. Zonder equivalenten in het Grieks of andere antieke talen. Agape is geen eros! Dat mag in ieder geval duidelijk zijn. Beide mogen dan met liefde vertaald worden, maar het verschil is wezenlijk en niet te veronachtzamen. De ene liefde is de andere niet. Dat raakt aan de grondslagen van onze cultuur en ons mens-zijn. Het gaat daarin om de spanning (of zelfs het conflict) tussen de Griekse erfenis en de joodse wortel van onze cultuur en onze way of life.
De eros is bij Plato een streven en verlangen naar het schone, goede en ware om er zo deel aan te hebben en er bestaansvervulling, duurzaam geluk in te vinden. Natuurlijk is eros ‘geen liefde voor het lelijke’, zegt Plato in een ach-teraf haast verbijsterende vanzelfsprekendheid en al evenmin tot het slechte en onware kunnen we eraan toevoegen. De eros heeft het beminnelijke lief, dat wat het liefhebben waard is Hij negeert het lelijke, het verkeerde en onzinnige. Dat ligt geheel in zijn aard en het zou de eros perverteren als het anders was. Het lelijke, slechte en onware vallen buiten het aandachtsveld van deze liefde.
Nu, hier ligt een wezenlijk verschil tussen de platonische eros en de liefde als agape in het NT. Vooral daarom, zou ik denken, is het woord eros daar vermeden. Want de liefde als agape is nu juist geen gelukzoekende of zonder meer gelukkig makende liefde. Althans niet in haar intentie. ‘De liefde zoekt zichzelf niet’, zal Paulus zeggen (1 Cor.13:5), maar ze trekt zich het lot en de nood van de ander aan. Zij heeft juist wel oog, oor en hart voor het zwakke, zieke en zondige in de mens en het mensenleven. Dat mijdt en negeert ze niet. Dat ziet ze onder ogen en dat neemt ze op zich. Haar passie is compassie, haar bewogenheid erbarmen. Deze liefde schuwt daarbij het lijden en het conflictueuze niet. Zij begeeft zich, zij het niet gaarne, in vijandig gebied en op riskant terrein. Vanuit een niet te negeren gebod en een onweerstaanbare bewogenheid. Het spreekt voor deze liefde niet vanzelf dat ze het goede en schone bemint, maar zich afkeert van alles wat verkeerd en wat er ellendig aan toe is, noch ook dat ze vrienden en verwanten lief-heeft, maar de vijand haat, de zondaar veracht en de vreemdeling negeert. De liefde voor de vijand is geen uiterste toespitsing van het gebod der naastenliefde en daarmee een uitermate zwaar gebod, dat men alleen al bij voorbaat ‘transpirerend’ opbrengt (aldus een spottende Nietzsche), maar ze is wezenlijk en behoort tot de kern van deze liefde. Dan kan en mag de agape evenwel niet erotisch worden opgevat of als (latente) sympathie voor de vijand als mens, maar de liefde betekent hier de vijand of de vreemdeling benaderen en aanspreken, boven sympathie of antipathie uit. Ja, wellicht met het zweet in de handen (Nietzsche’s spot is wel geestig, maar ook misplaatst!) en met een bevreesd hart, maar deze liefde drijft de vrees uit. Ze stelt een daad of spreekt een woord. Want deze liefde is in haar kern niet een gevoel, zoals bijna iedereen zegt, maar veeleer een daad, een elk gevoel van haat en afkeer transcenderende daad van toenadering en aanspraak. Zij beoogt verzoening en vrede, niet het eigen geluk. Dat laatste is haar zorg niet.
Maar brengt de mens dat op en is het niet tegen zijn natuur? Is liefde tot de vijand niet absurd, niet een contradictio in terminis, omdat de vijand eo ipso niet beminnelijk is en derhalve gehaat en gevreesd wordt? Zo meent Sigmund Freud dat het gebod om de naaste, die niet ‘liebenswert und eher ein Feind ist’, lief te hebben, alleen kan verstaan worden als was het ‘ein ähnlicher Fall’ als het ‘Credo quia absurdum’ (en hij heeft er weinig begrip voor). ‘Want als ik een ander liefheb,’ zegt Freud, ‘moet die het op een of andere wijze verdienen…en hij verdient het als hij in belangrijke mate mij zo verwant (ähnlich) is, dat ik in hem mezelf kan liefhebben…Maar als hij me vreemd is en geen enkele aantrekkelijke waarde of betekenis voor mijn gevoelsleven heeft, dan wordt het moeilijk voor me hem lief te hebben.’ Nu, dat is zeker het geval als we de liefde als liefde tot de vijand, maar ook al als naastenliefde, verstaan vanuit de eros-conceptie. Dan wordt het gebod de vijand lief te hebben inderdaad intrinsiek onmogelijk, ja absurd. Maar Freud, meer Griek dan Jood in zijn denken, wist alleen van de eros en had van de agape geen flauwe notie (of alleen maar een flauwe notie). Daarin overigens niet veel verschillend van de meeste Europese cultuurdragers, de theologen in het spoor van Augustinus en Thomas niet uitgezonderd.
Toch moet de vraag in alle scherpte gesteld worden of de liefde als agape wel een menselijke mogelijkheid is. Nu, het NT is daarin ondubbelzinnig duidelijk: als liefde van God in de Messias Jezus is de agape afgedaald en openbaar geworden in de laagvlakte van het menselijk bestaan; om vervolgens, als liefde in en van mensen, aangeraakt door de Geest, die uitgaat van de Vader en de Zoon (volgens het dogma), over hen vaardig te worden of zelfs op te laaien als een vuur. De Geest is daarbij het oorspronkelijk subject van deze liefde en hij schakelt, scheppend en herschep-pend, het menselijk subject zeker niet uit, maar in zijn actie en passie uitdrukkelijk in. Zo is deze liefde ook werkzaam en vruchtbaar in de mens zonder als mogelijkheid al in hem besloten te liggen. De liefde is Gods mogelijkheid in en met hem. Niet op eigen kracht en vanuit eigen initiatief brengt de mens deze liefde op. Hij kan er eigenlijk niet voor kiezen, maar ze overkomt en beweegt hem, zoals de Samaritaan uit de bekende gelijkenis ‘met ontferming bewogen wordt’. Van deze liefde is hij niet zelf het oorspronkelijk subject, maar de agape is veeleer subject in hem. Hij zal ‘wandelen in de liefde’ als op een weg die hij zelf niet ontsloten of gekozen heeft en handelen in de overmacht van de liefde die hemzelf overkomen is en bezielt.
Het zijn geen overbodige, maar noodzakelijke reflecties in het moderne en postmoderne klimaat waarin de wijsgerige antropologie en de overheersende ideologie bepaald en gekenmerkt worden door de ‘selbstbezogenheit’ van het menselijk bestaan. In de gedrongen, maar treffende taal van Heidegger: de mens is ‘ein Seiendes, dass es in seinem Sein um dieses Sein selbst geht’. Het menselijk bestaan begint met zichzelf en keert altijd weer via de ander (en niet onveranderd) bij zichzelf terug. Ook in de liefde zou dat noodzakelijk het geval zijn. Volstrekt belangeloze liefde is een antropologische onmogelijkheid. Zij laat zich niet denken en zij laat zich niet praktiseren. De liefde als eros die in de ander tot zichzelf komt is denkbaar en niet onmogelijk en ze mag waarachtige liefde heten in zoverre ze de ander en het andere tot hun recht doet komen. Ook deze liefde doet de naaste geen kwaad, maar uitgesproken goed! Maar liefde die niet zichzelf zoekt is intrinsiek onmogelijk. Heimelijk blijft zij in al haar liefdadigheid en toegewijde vroomheid zichzelf zoeken en zichzelf behagen. ‘Tot in de hemel toe’ zei Luther en het dreef hem tot wanhoop. Want ook in het altruïsme van de liefde blijft het menselijk bestaan aan zichzelf gebonden en zoekt het in de ander en het andere het eigene, het (ziels)verwante, uiteindelijk zichzelf. De agape moet dus wel een modus of een sublimatie van de liefde als eros zijn of anders is zij onmogelijk. Een illusie en een niet te volbrengen gebod. Maar als dat waar is, absoluut waar, dan vallen daarmee het volstrekt vreemde en het radicaal andere en ongelijke buiten de actieradius van de liefde. Want de liefde als mogelijkheid en werkelijkheid heeft immers tot vooronderstelling dat alle zijnden, in het bijzonder alle mensen alleen relatief ongelijk en minstens verwant zijn, elkaar niet volstrekt vreemd, elkaar in hun exis-tentie niet ontkennend of uitsluitend. De liefde is kansloos als dat laatste wel zo mocht zijn! Als liefde altijd en uiteindelijk zelfliefde zou zijn en indien ze –als Odysseus naar Ithaca– in al haar avonturen in de wereld altijd weer naar haar oorspronkelijk vaderland en uitgangspunt zou terugkeren.
Moeten dan de tegenstellingen die de wereldgeschiedenis beheersen en voortdrijven onoverbrugbaar zijn en de vij-andschappen eeuwig? Dat zou in de onmogelijkheid van de niet zichzelf zoekende liefde geïmpliceerd kunnen zijn. Vrede, uiteindelijk en universeel, anders dan als intermezzo, is dan illusoir. Oorlog de ontologische status van de mensenwereld.
Evenwel: we moeten zeggen (en geloven), mogelijk of niet, dat de liefde als agape werkelijk is, dat zij geschiedt en openbaar geworden is op de weg en in de passie van de Messias Jezus en in allen door hem aangedaan, gezocht en gevonden, meegevoerd in zijn passie voor redding en gerechtigheid. Het is met deze liefde als met de Geest, die net als de wind waait waar hij wil en je hoort zijn geluid, maar je weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat. Liefde geschiedt, als verzoenende, vrede stichtende liefde tussen wie eertijds vijanden waren en als borgstaande, zichzelf onbaatzuchtig wegschenkende liefde voor zwakken, zieken en zondaars. Liefde en barmhartigheid geschieden en je weet niet hoe of waar. ‘On ne sait pas d’où’, zegt Levinas dan. ‘De liefde is uit God’, zal de apostel Johannes zeggen en dat komt misschien nagenoeg op hetzelfde neer.
Men vraagt of deze liefde alleen in Christus Jezus geopenbaard is – en niet ook elders. Dat eerste te pretenderen zou ons niet passen. Het ware eerder gnosis dan geloof; kennis die alleen maar ‘opgeblazen’ maakt. Het zij ons genoeg te horen en te weten dat zij in ieder geval in hem openbaar is geworden en vrucht draagt in de geschiedenis van het mensengeslacht.
Rens Kopmels