Barth over de tweede wereldoorlog
BARTH OVER DE TWEEDE WERELDOORLOG
Dit jaar is het vijfenzestig jaar geleden dat de oorlog in Europa eindigde. Wij in Nederland herdenken de doden op 4 mei en vieren de bevrijding op 5 mei. Dus kort nadat dit nummer van ons blad verschijnt. Ik heb nog eens zitten bla-deren in Karl Barth, Eine Schweizer Stimme (Zürich, 1945), een bundel met brieven en lezingen van Barth uit de jaren tussen 1938 en 1945. Mijn oog viel op Verheissung und Verantwortung der christlichen Gemeinde im heutigen Zeit-geschehen, een lezing die Barth op 23 juli 1944 gehouden heeft op een soort lokale Kirchentag in het district Oberaargau. Dus toen de invasie van de Engelsen en Amerikanen in Normandië geslaagd was, de Russen hier en daar de Duitse grens bereikt hadden en de aanslag op Hitler drie dagen oud was.
Dat er een kerk staat, dat er een predikant is, een kerkeraad, een organist en een koster, hoeft nog helemaal niet te betekenen dat er ook een christelijke gemeente is. Dat zet Barth aan het begin van zijn lezing vrij uitvoerig uiteen. Van een christelijke gemeente is pas sprake wanneer er mensen zijn bij wie Jezus ‘zijn naam in het hart en in het geweten geschreven heeft’. Dat betekent helemaal niet dat deze mensen beter en vromer zijn dan anderen. Nee, ze zijn heel gewoon, en waar het om gaat is dat ze weten dat ze het eigendom van Jezus zijn, dat ze hem mogen danken en die-nen, en dat ze niet meer van hem af komen, als ze dat al zouden willen. Daaraan herkennen ze elkaar, zij het dan niet altijd even duidelijk.
Het is een groot geheim dat er zulke mensen zijn en toch is het allemaal heel eenvoudig. Hij houdt hen vast omdat ze eraan mogen denken dat hij voor hun zonden en voor die van de hele wereld gestorven is, en zo alles wat God en de mensen uiteen drijft uit de weg heeft geruimd. Het leven is voor hen echt niet gemakkelijker dan voor anderen, maar hij troost hen, omdat hij hun voor ogen staat als de Heer die opgestaan is uit de doden en die de wereld, waarin zij nog angstig zijn, heeft overwonnen. Hij geeft hun moed: ze weten net zo min als de anderen wat hun morgen te wachten staat, maar ze mogen wel weten dat grote en kleine dingen, wat mooi is en wat vreselijk is, ook een teken en de aankondiging zijn van zijn komen als overwinnaar.
De christelijke gemeente leeft in de tijd en wordt dus geraakt door alles wat er in de tijd gebeurt. ‘Dat de mens tijd heeft betekent dat God hem een ruimte geeft waarin hij vrij is om eigen beslissingen te nemen, zelf iets op touw te zetten en zelf te handelen’. Zo komt de geschiedenis tot stand. ‘Maar God doet geen afstand van de troon wanneer hij de mens tijd geeft en daarmee ruimte voor wat we in de tijd zien gebeuren. God regeert. Maar hoe hij dat doet is voor ons niet duidelijk, ook niet voor de christelijke gemeente. In de kruisiging en opstanding van Jezus Christus is het voor ons echter wel duidelijk.’
Van daar uit kan er licht vallen op wat we in onze tijd zien gebeuren. Van daar uit blijkt de christelijke gemeente ook een belofte te ontvangen en verantwoordelijk te zijn voor haar eigen tijd.
Intussen kunnen we verbijsterd worden door wat we zien gebeuren. In die verbijstering komen er verzoekingen op ons af. Het is een verzoeking om wat we zien gebeuren zo beu te worden dat we de krant niet meer lezen en de radio niet meer aanzetten omdat we met de hele ellende niets meer te maken willen hebben. Je zou alleen met God willen zijn. Een zwaardere verzoeking komt uit de gedachte dat God helemaal niet regeert. De zwaarste verzoeking is om, gezien de afwezigheid van God, zelf goden te gaan maken. Zoals Israël het gouden kalf maakte toen Mozes maar niet van de berg kwam. Zulke andere goden zijn niet alleen de natie, maar ook de materiële voorspoed van de stand waar je bij hoort of de vooruitgang van de mensheid. Wanneer de christelijke gemeente niet voor deze verzoekingen bezwijkt dan is dat omdat Jezus haar vasthoudt, troost en moed geeft.
Maar nu dat licht, dat op het gebeuren van je eigen tijd kan vallen! Barth zegt er het volgende van: we zien een wirwar van gebeurtenissen en in die wirwar zien we grote letters opdoemen die kriskras door elkaar staan. We mogen ver-wachten dat ons de ogen geopend zullen worden zodat we van die letters woorden kunnen maken. De vraag is nu maar of we willen lezen! Hij spreekt een beslissende zin uit: ‘We zien niet alles, maar ook niet niks, weinig maar, maar juist wel de hoofdzaak, net genoeg om in wat er gebeurt de regerende God te zien.’
Wat ziet Barth dan? Hij ziet dat het nationaal-socialisme zich vanaf het eerste begin tegen de Joden gekeerd heeft, en die vijandschap tegen het Joodse volk wordt hoe langer hoe heftiger en dodelijker. Die vijandschap is in de grond van de zaak op Jezus Christus gericht en op het evangelie.
‘De christelijke gemeente zou blind moeten zijn als haar eerste en enige reactie in deze niet zou zijn dat haar eigen Heer Jezus Christus zelf een Jood was, dat haar eigen wortel het door God gekozen en geroepen volk Israël is, dat het evangelie, waarvan ze zelf leeft, de boodschap is die eerst naar de twaalf stammen van dit volk gegaan is en die het eerst door de twaalf apostelen van dit volk verkondigd is. Als het over Joden gaat, gaat het over Christus’. Maar de overgrote meerderheid van de Joden heeft Jezus Christus toch verworpen en doet dat tot op de huidige dag toch nog? Ja, zo was het ook al ten tijde van het Oude Testament toen ze niet naar Mozes en de profeten wilden luisteren. Maar God breekt niet met Israël. Ook dat kun je in het Oude Testament al lezen.
Barth blijkt in 1944 te weten wat er gebeurt. Hij spreekt over ‘de ontelbare doodgeschoten of levend begraven, in vol gestopte veewagens gestikte of uiteindelijk met gifgas gedode Joden uit Duitsland en Frankrijk, Polen en Hongarije’. Je kunt toch niet anders dan voor de Joden opkomen? Barth citeert Matt. 25:40: ‘Wat jullie voor een van deze mijn minste broeders gedaan hebben dat hebben jullie voor Mij gedaan.’ Die minste broeders zijn voor Barth opgejaagde en in het nauw gedreven Joden. 1)
Barth stipt even aan dat het nationaal socialisme zich ook tegen de kerk richt en komt dan bij het tweede woord dat hij ziet. Daarover kan ik kort zijn: het nationaal-socialisme is een explosie van onrechtvaardigheid. Je kunt ook niets anders verwachten wanneer een beweging zich vierkant richt tegen Jezus Christus. Tenslotte het derde woord dat misschien het belangrijkste is: het nationaal-socialisme moet wel ten gronde gaan. God laat niet met zich spotten. Barth citeert Jeremia 31:35-37: ‘Als de hemel boven te meten is en de fundamenten der aarde beneden na te speuren zijn, dan zal ik heel het nageslacht van Israël verwerpen om al hetgeen zij gedaan hebben, luidt het woord van de Heer.’ Hij zegt verder: ‘Het nationaal-socialisme bestond in zijn kern en in zijn wezen hierin dat het wilde ingrijpen in Gods regering.’ Dat we woorden kunnen zien heeft God beloofd maar nu de verantwoordelijkheid van de christelijke gemeente. Zij heeft te belijden dat God regeert: Jezus Christus is de rechter over en de redder van een wereld die in het kwaad verstrikt is. De gemeente mag zeggen dat het einde van de wereld goed zal zijn. Wat Barth zegt over de staat is ook te vinden in Christengemeinde und Bürgergemeinde. Tenslotte mag de gemeente uitdrukkelijk de vergeving van zonden bekend maken. Daarvan leeft zij in de eerste plaats zelf omdat Jezus haar vasthoudt, troost en moed geeft. Maar die vergeving is er ook voor de anderen. We kunnen ons er niet van afmaken door te zeggen dat iedereen aan alles schuldig is. De verantwoordelijkheid van de een is groter, soms veel groter, dan die van de ander. Het Duitse volk heeft een grotere schuld dan andere volkeren, maar we zullen er rekening mee moeten houden dat vele laatsten de eersten zullen worden. Met andere woorden: die kwaadaardige Duitsers konden de vergeving wel eens beter begrijpen dan wij brave Zwitsers.
Tenslotte maak ik zelf een paar opmerkingen. Heeft Barth gelijk wanneer hij zegt dat antisemitisme de kern en het wezen van het nationaal-socialisme was? Er is veel dat daarvoor pleit; de eerste daad van de NSDAP was een protest tegen toewijzing van meel aan de Joodse gemeenten in München en Hitler is vloekend tegen de Joden gestorven.
Heeft Barth gelijk wanneer hij zegt dat de nazi’s na de Joden de christelijkekerk aan zouden pakken? Op het eerste gezicht luidt het antwoord nee. Hitler vond het tijdens de oorlog niet opportuun om de kerken aan te pakken. Al die moeders en vrouwen die voor hun zoons en mannen aan het front zaten te bidden moet je niet op stang jagen. Maar wat zou er na de Endsieg gebeurd zijn? Ik heb ooit ergens gelezen dat de nazi’s na de Endsieg alle christenen voor de keus wilden stellen: je zweert je doop af of je gaat naar de gaskamer. Dat zou gezegd kunnen zijn door Martin Bormann, een fanaticus uit de omgeving van Hitler.
Bij het lezen van Barths toespraak moest ik wel eens denken aan Berkhofs Christus de zin der geschiedenis (Nijkerk 1958). Ook Berkhof ziet de geschiedenis in het licht van het kruis en de opstanding van Jezus Christus, maar bij hem is het toch anders dan bij Barth.
A.A. Spijkerboer
1) Vele jaren geleden hoorde ik wijlen Ds Cor Keers in de toen nog bestaande Koepelkerk in Amsterdam ook zeggen dat die minste broeders Joden waren. Keers argumenteerde zorgvuldig: alle heidenen moeten voor de troon van de Mensenzoon verschijnen (Matteüs 25:32)