Herstel en Vernieuwing

 HERSTEL EN VERNIEUWING

Op aandringen uit de kring rondom Karl Barth vertaalden wij voor de Nederlandse lezers de tekst van een rede, door den Bazelsen hoogleraar een jaar geleden gehouden: zij is, zal men bemerken, thans nu wij ons na een jaar bevrijd – zijn bij vernieuwing op het probleem der bevrijding bezinnen, in méér dan een opzicht: actueel.

De taak, ons voor de na-oorlogse tijd die thans begint, opgelegd, is niet alleen een taak van herstel (Wiederaufbau) maar ook van vernieuwing (Neuaufbau).

Natuurlijk ook van herstel: het is waarlijk de moeite waard veel wat thans verwoest is, zo veel mogelijk eenvoudig weer te herstellen. Er zijn vergeten warheden en waarden die thans zoals zij waren of liever: zijn eenvoudig weer hun oude glans en geldigheid mogen en moeten herwinnen. Er zijn contacten die thans precies op dezelfde plaats, waar zij werden verbroken, weer moeten worden opgenomen en verwarde ordeningen die thans weer van kracht moeten worden. Er zijn activiteiten, die thans alleen maar zonder enige pretentie moeten worden voortgezet. Maar er zullen niet véél gevallen zijn, dat dit alles maar zo eenvoudig gaat.

Er zijn te veel ingrijpende dingen geschied dan dat een algemeen program dat ons de opdracht zou geven morgen en op hetzelfde punt weer te beginnen waar wij in 1939 of in 1933 ophielden, alleen al technisch uitvoerbaar, laat staan innerlijk verantwoord zou zijn.

Het voorbeeld van hen, die eens na de val van Napoleon I de toestanden van vóór de Franse revolutie „tels quels” weer in het leven wilden roepen, lokt niet tot navolging. De thans beëindigde oorlog werd gevoerd tegen de profeten van een nieuw Europa en van een nieuwe wereld. Het waren valse profeten. Gelukkig, wij zijn thans van hen bevrijd! Want wat zij wilden en volbrachten, was waarlijk niets nieuws, doch slechts de maar al te zeer in hun kraam te pas komende voltooiing en bekroning van een oude tijd, die geen goede tijd was.

De valse profeten zouden in dit opzicht wel eens juist geprofeteerd kunnen hebben, dat Europa, en zelfs de gehele wereld, thans, na hen, op een keerpunt staat, waar naar nieuwe wegen in een nieuwe richting gezocht moeten worden. Van dat keerpunt uit kunnen wij niet verder gaan, alsof er niets gebeurd ware, ook bij ons in Zwitserland niet.

Dat wij aan de nationaal-socialisme innerlijk en uiterlijk weerstand hebben geboden, betekent, dat wij een verplichting hebben en de mateloze offers aan bloed en goed, die dat verzet heeft gekost, zouden vergeefs zijn gebracht, al het thans niet naast allerlei noodzakelijk herstel tevens tot vernieuwing kwam, d.w.z. tot een poging om op een ietwat anders niet slechts vergeleken bij die levenslijnen waarop de vijanden van gisteren hun aanslagen richtten, maar ook ietwat anders vergeleken bij de lijnen waarlangs wij zelf naar het punt toeslenterden waar wij dan op zekere dag wel in de handen dier vijanden moesten vallen.

Ik spreek voorzichtig van iets andere lijnen. De mens is niet goed. Langs geheel andere lijnen zal zijn leven zich ook na de gebeurtenissen van deze jaren niet voortbewegen. Tot een radicale vernieuwing zal het ook thans niet komen. Het thans veelvuldig vernomen parook, dat het er op aan komt na de oorlog ook de vrede te winnen, klinkt mij daarom te hoogvaardig dan dat ik het in mijn mond zou willen nemen.

Toch mag en moet men bij alle reserve die geboden is, zeggen: het komt er nu op aan nieuwe pogingen te wagen op het gebied van ons leven; het komt er nu op aan te bewijzen dat wij gedurende dit enorme incident niet hebben geslapen doch dat wij iets geleerd hebben dat wij tot nu toe niet wisten.

De misdadigers van gisteren zijn verdwenen. Het is niet voldoende, dat wij ons toen onder de braven en misschien zelfs onder de allerbraafsten hebben bevonden. Het konden wel eens de braven van eergisteren zijn, de lieden die niets hebben geleerd en niets hebben vergeten, die men vandaag en morgen als de eigenlijke vijanden der mensheid zou moeten onderkennen.

Over die vernieuwing als zodanig en in haar geheel heb ik hier niet te spreken. In haar geheel staat zij zeker niemand voor ogen, hoogstens den fantasten: niet zo zoals zij werkelijk er zal uitzien en zoals zij werkelijk zal komen. Het is een troostrijke gedachte, dat ook de „grote” drie, of vier in het gunstigste geval slechts een gedeelte of een bepaalde kant van de toekomst vermogen te bepalen. Niemand behoeft zich zelf niet geroepen te achten, om die toekomst ook van zijn bescheiden plaats uit onder het oog te zien. Met des te meer nut zal hij dan doen, naarmate hij de oprechter er genoegen mee neemt, dat het geheel hem slechts binnen zeer bepaalde grenzen voor ogen kan staan.

Ik zou hier nu iets willen zeggen over de na-oorlogstijd. Daarover na te denken en daarover te spreken is echter toch moeilijk en gevaarlijk, omdat het geheel zeer heimelijk toch weer in het geding komt. Heimelijk: wil immers juist de geest of het geestelijke niet zichtbare, doch het verborgene, doch het verborgene in den mens is.

Het geheel: omdat dit verborgene nu toch juist weer datgene is, wat den mens feitelijk beheerst.

De geest is tegelijkertijd het onaanzienlijkste en het machtigste in het wereldgebeuren. Het is het bewegende element in den mens; namelijk datgene wat de mensen – ieder naar de mate van zijn persoonlijke menselijkheid, doch ook velen en dikwijls allen of bijna allen in bepaalde grote verbanden en gemeenschappen – tot een bepaalde kijk op de dingen brengt en beweegt, en tot bepaalde handelingen en gedragingen, tot een bepaalde benadering van speciale en algemene levensproblemen. Wat er onder ons mensen geschiedt, dat geschiedt niet louter toevallig, en nooit alleen volgens de wetmatigheid van het verloop van bepaalde chemische, organische, biologische, physiologisch en sociologische processen – hoewel men daar ook steeds rekening mee moet houden – doch steeds ook vanuit dat verborgene dat de dingen toch beheerst, doch steeds ook vanuit een bepaalde gesteldheid van de geest, zoals deze persoonlijk en gemeenzaam in de mensen levend is. Dat men theoretisch alles ook mechanisch kan verklaren, doet niets af aan het feit, dat er ook voor zo’n geest-loze verklaring van het leven een bepaalde geestelijke instelling nodig is. Men zou echter wel practisch blind zijn, wanneer men bij de blik op het verleden zo goed als bij de blik op de toekomst niet óók naar de geest – men kan ook zeggen: naar de geesten, naar de geesteshoudingen – zou vragen. En als men naar de geest vraagt, dan vraagt men niet naar het doet er niet toe welke, doch dan vraagt men naar de beslissende voorwaarden: naar de bronnen, de grondslagen, de hefbomen van het geheel van verleden en toekomst. Dat is het, wat ons onderwerp zo moeilijk en zo veeleisend maakt.

Wij kunnen het ons echter vandaag de dag niet veroorloven, ons zeer bepaaldelijk deze vraag niet te stellen. En hiermee heb ik reeds het éérste over de kwestie zelf gezegd. Het gaat op het ogenblik zeker ook om andere belangrijke voorwaarden van de thans zo noodzakelijke vernieuwing. Doch daarbij komen geestelijke voorwaarden en het loont niet slechts de moeite, doch het is zeer beslist noodzakelijk ook daarnaar te vragen.

Verplaatsen wij ons nog eens in de tijd vóór de achter ons liggende nazi-tijd en oorlogstijd: in de koortsachtige vijftien jaren tussen het eind van de vorige oorlog en het aan de macht komen van Hitler. Men kan zeer zeker niet zeggen, dat allerlei politieke, sociale, economische en technische noden, mogelijkheden en vraagstukken ons toen niet diep en hartstochtelijk bezighielden. En het spreekt vanzelf, dat het ook toen zo was, omdat allerlei geesten daar achter stonden en in os en door ons werkzaam waren. Wij achtten het toen echter niet nodig, om ons zelf om hunnentwege ter verantwoording te roepen. Wij hadden immers zoveel anders te doen. Wij ontwaarden immers op alle gebieden – ieder op het gebied dat hem zelf het belangrijkste toescheen – zo veel problemen en ook zo veel aanlokkelijke oplossingen dier problemen, dat wij het ons meenden te kunnen veroorloven de vraag: op welke weg wij daarbij eigenlijk terecht kwamen? Open te laten of haar als een aangelegenheid aan hen die zich voor geestelijke zaken speciaal interesseerden.

Wij namen aan – nog altijd wel zeer in de stijl van de 19e eeuw – dat, als ieder maar op zijn eigen plaats en op zijne wijze braaf werkte, over het geheel genomen ongetwijfeld zo iets als een algemene vooruitgang het gevolg daarvan zou zijn. De ervaring van de eerste wereldoorlog had ons niet gedwongen, met de vraag naar de géést ernst te maken. Maar de geest laat niet met zich spotten. Als men hem niet in het oog houdt, beproeft en controleert, – welnu, dan gaat hij ongecontroleerd zijn eigen weg. En dat is het nu, wat wij thans bij een nog vreselijker herhaling van de eerste aardbeving hebben ondervonden.

De tijd tussen de twee oorlogen was zeer beslist ook daarom zo’n koortsachtige tijd omdat hij bij al die veelzijdige activiteit waardoor hij gekenmerkt was, weliswaar zeer zeker geen geestloze, doch zelfs in zijn soort zeer geestrijke tijd was, maar dan toch: een tijd waarin de geest aan zich zelf was overgelaten. Totdat wij ons plotseling midden in Europa volmaakt verrast en zonder het eigenlijk goed te begrijpen, voor de uitbarsting geplaatst zagen van een uitgesproken boze geest, een notoire on-geest. Wij wisten werkelijk niet, vanwaar hij kwam en waarheen hij leidde. Zijn openbaring en zijn „machtsovername” hadden het karakter van een natuurverschijnsel.

Als het thans, nu deze vulcaan voor heden is gedoofd, tot vernieuwing zal komen, dan dient de eerste geestelijke voorwaarde eenvoudig deze te zijn, dat wij de geest en de geesten au serieux leren nemen en dat wij dat zeer bepaaldelijk opnieuw leren: d.w.z. dat wij met ons zelf in het reine komen over dat verborgene en dominerende in den mens en dus ook in ons zelf en dat wij dat in toom houden op de wijze die nodig is om te verhinderen dat het blijkbaar tot een monster kan worden.

Het gaat er, wel beschouwd, niet om of wij de oude kapelletjes en tempels ter beoefening van de philisofie, de literatuur, de kunst en de religie restaureren en er een paar nieuwe náást bouwen. Dat zal natuurlijk en dat mag ook wel gebeuren. Doch het behoort tot de vergissingen van het verleden, dat wij geloofden dat onze afrekening en discussie met de geest zich in de vorm van zodanige Zondagse culturele werkzaamheden, zulke tempel- en kapellenbouw kon voltrekken, terwijl die geest in werkelijkheid juist dáár verborgen is en heerst, waar wij gewoonlijk laat ons rustig zeggen: waar wij werkelijk leven: dus in de politiek en in de economie, in de sociale en technische wereld. Dáár is hij goed of boos, waarachtig of leugenachtig, heilzaam of ten verderve. Al het anders is weliswaar als symbool ernstig en belangrijk genoeg, doch is begeleidende muziek, die gewoonlijk een paar maten achteraan komt. Als geest van ons doordeweekse leven heeft hij ons met die woeste uitbarsting verrast. Doch juist hier dient hij in het oog gehouden, beproeft en gecontroleerd, juist hier dient hij in toom gehouden te worden. Gebeurt dat hier niet, dan loopt hij bij al onze culturele activiteit toch „naar den duivel” en dan kunnen het Goethe- en het Schillerhuis met al hun gewijde herinneringen toch niet beletten, dat daar vlak bij een Buchenwald mogelijk en werkelijk wordt, dan kunnen ook wijsbegeerte en literatuur, ook kunst en religie, zoals wij dat thans hebben beleefd, tot deernen worden van de on-geest.

De geest in den mens is een te machtig wezen, dan dat hij niet juist dáár, waar in de primitieve aangelegenheden van de persoonlijke en algemene vorming van ons leven onze dagelijkse, practische beslissingen vallen, zou willen heersen en dan ook werkelijk geheerst hééft. En juist daarom moet hij, nadat wij met hem nu weer deze ontzettende ervaring hebben opgedaan, als het ooit tot vernieuwing zal komen, zeer bepaald hier tot het voorwerp van onze speciale strenge aandacht worden gemaakt. Wij hebben hem die aandacht nu lang genoeg niet waardig gekeurd. Wij hebben nu lang genoeg van de hand in de tand geleefd. En zo werd de geest ongemerkt een wild paar; zo ging hij met ons op hol; zo heeft onze wagen voor de tweede keer en heel wat erger dan de eerste maal in de sloot gegooid.

Het is niet voldoende, dat wij de wagen er weer uithalen. Het is ook niet voldoende, hem door een betere wagen te vervangen. Het is helemaal niet voldoende, als wij hem opsieren met een paar oude en nieuwe culturele vlaggetjes. Het paard, waarmee wij de reis nu zo goed en zo kwaad als het gaat moeten voortzetten – dat paard is de interessante figuur waar het op aan komt, d.w.z. het is de geest die ons bij dit onderdeel of dat onderdeel van vernieuwing en bij de vernieuwing in het geheel zal besturen of niet besturen, bewegen of niet bewegen, ja die ons in elk geval bewegen zal.

Wij hebben geen gebrek aan werkprogramma’s aan velerlei kunstvaardigheid en velerlei materiaal die wij bij dat werk gebruiken kunnen en ook aan goede wil om die arbeid op de rechte wijze te verrichten mangelt het ons niet.

Maar, ons zou opnieuw alles ontbreken, als wij ons thans niet in de eerst plaats zouden afvragen, in welke geest wij nu eigen van plan zijn in de na-oorlogstijd te leven, nieuw te leven.

In de Waagschaal, 1e jaargang, nr. 31, 4 mei 1946

Pagina's: 1 2 3