God en mens gaan samen! – Het evangelie van de correlatie

logo-idW-oud

 

GOD EN MENS GAAN SAMEN! – Het evangelie van de correlatie

Na lezing van At Polhuis’ bespreking van mijn boek stel ik vast dat hij de bijbel anders leest dan ik. Hij verstaat mijn boek als een oproep eindelijk eens ernst te maken met de opdracht van Christenen om een nieuw begin te maken. Want: het is mogelijk, dus doe het! In mijn eigen woorden: de Tora is het volk Israël gegeven om te doen, dus moet Tora ook te doen zijn. Maar dat is volgens At Polhuis nu juist niet wat wij in het Oude Testament leren. De boodschap van het OT luidt: wij kunnen het niet. En het evangelie van Jezus Christus wil niet zeggen dat een mens wél Tora doen kan. Want hij is ‘enig in zijn soort’ – daarin dat hij doet wat wij niet meer hoeven doen. Zo vervult hij de Tora.

Deze lezing van de bijbel is op grandioze wijze vertolkt door Miskotte in zijn ‘Het wezen der Joodse religie’. Daarin stelt hij tegenover elkaar ‘de leer van de predestinatie’ als het ‘Wezen van het Oude Testament’ en ‘de leer van de correlatie’ als het ‘Wezen van het Jodendom’. Scherper en voor het zelfverstaan van het Jodendom pijnlijker kan het niet worden gezegd. Tegenover het Jodendom staat niet het Christendom (daarmee zou het Jodendom goed kunnen leven) maar de Tora! Want in de Tora lezen wij het genadig overwicht van de ‘predestinatie’ van God zelf om Zijn volk niet te laten vallen, ook waar ‘het verkoren volk’ volledig faalt (WJR, 541). Terwijl het Jodendom de Tora vervreemdt tot het getuigenis van een verbond waarin God en volk samen (de ‘correlatie’) voor het vervullen ervan verantwoordelijk zijn. Een volgens Miskotte ‘titanische’ onderneming die voor de mens dodelijk is.

At Polhuis heeft gelijk als hij vaststelt dat ik in mijn bijbelse theologie Miskotte niet meer volgen kan. Wel is er in de Tora sprake van een predestinatie van de kant van God: God (déze God) bestemt zich ertoe de God van dit volk te zijn. Het verbond dat Hij met dit volk sluit is louter genade. Maar, zo lees ik de bijbel, die genade bestaat in het ver-bond! God wil voortaan niet meer zonder dit volk God zijn en dat betekent dat het staan of vallen van het verbond ook afhangt van de deelname van het volk. Deze correlatie valt heel pregnant te lezen in het bondgenootschappelijk naast elkaar staan van ‘hoort naar mijn stem, wezen zal ik jou tot God en jij zult mij tot volk wezen’ (Jer. 7, 23) en ‘hoort naar mijn stem en doet naar al wat ik jou gebied; wezen zul jij mij tot volk en ik zal er voor jou zijn als God’ (Jer. 11, 4). Vandaar dat ik in mijn boek zeg: “In die zin is bijbelse theologie ‘joods’” (24) en onderscheidt deze zich inderdaad radicaal van de ‘christelijke’ lezing van At Polhuis.

Daar moet ik wel bij aantekenen dat het ‘co’ in de relatie tussen God en Zijn volk heel nauwkeurig dient te worden bepaald. Het gaat hier niet om een titanische onderneming – en Miskotte heeft dat later ook teruggenomen. Als At Polhuis schrijft: “De revolutie is vooral een revolutie Gods. Door deze revolutie krijgen wij hoop”, dan ben ik het daar volstrekt mee eens. Dát is de strekking van het bijbels getuigenis. Het verbond wordt door het volk van God niet óvergenomen. Het staat er niet alleen voor. De belofte van God dat het Zíjn volk wezen zal is constitutief voor de identiteit van dit volk. Ook in de grootste vertwijfeling roept het nog uit de diepten – tot zijn God. Dat is ook de ‘rest’ die zich niet vertalen laat in de taal van moderne bevrijdingbeweging: “De God die bewerkt dat mensen hun verlossing uit de slavernij in eigen hand nemen is aanspreekbaar, je kunt tot Hem bidden, je kunt Hem aanschreeuwen” (20v.) ‘Mijn God, mijn God, waarom heb jij mij verlaten!’ Het blijft een sámengaan, op weg naar de wereld-die-komt, waarin God alles in allen zijn zal. Dát ‘samen’ (dit ‘co’) is de rode draad die door heel de Schrift heenloopt. Op dat samengaan blijft de hoop gevestigd.

Door heel de Schrift én door de apostolische geschriften! At Polhuis’ uitspraak “Uiteindelijk heeft niemand het kunnen waarmaken” wordt door het getuigenis van juist deze geschriften weersproken. De Jood Jezus heeft het waarge-maakt, heeft Tora gedaan. Nu ontkent At Polhuis dat ook niet, integendeel: Jezus is de nieuwe mens, “de mens die de Thora vervult en daardoor een menselijke mens, een stralende mens is”. Maar die nieuwe mens onderstreept bij hem merkwaardig genoeg ons omvermogen: zijn kruis is een oordeel over onze onmacht dat in het verlengde ligt van het oordeel dat ons in het OT al aangekondigd wordt. Maar hebben niet de getuigen van Jezus’ macht God verheerlijkt omdat hij ‘zo’n macht’ aan de mensen gegeven had (Mt. 9, 8)? Waarom is dat veelzeggend, “maar net niet genoeg”? Is het niet juist te weinig van het goede om het verschijnen van de nieuwe mens exclusief voor Jezus te laten gelden, alsof het ‘lichaam van de Messias’ uitsluitend deze gestalte heeft? Ik heb de indruk dat At Polhuis te zeer gefixeerd is op de associatie van het ‘doen van Tora’ en het ‘titanisme’ van de revolutionair die ‘als God’ wil zijn (dáártegen en niet tegen de revolutie überhaupt richt zich de polemiek van Barth in de tweede versie van zijn ‘Römerbrief’). Daarom acht hij formuleringen als ‘wij worden opgeroepen de weg (die Jezus voorging) te gaan’ dodelijk. Daarom ook voelt hij zich door mijn bijbelse theologie ‘verpletterd’. En daardoor heeft hij blijkbaar voorbij gelezen aan wat ik het cruciale punt vind in de ‘menswording’ die de Tora verkondigt. Dat is dat de mens méns moet worden en géén God. ‘Naar Zijn beeld en in Zijn gelijkenis’, ja, maar géén God. De mens waarop Tora en profeten (blijven!) hopen is ‘de menselijke mens’ en die hoop wordt ongehoord versterkt door het getuigenis van de apostelen: Jezus is de grondige weerlegging van de ‘natuurlijke antropologie’ dat ‘de’ mens nu eenmaal ‘van nature’ geneigd is God en zijn naaste te haten. Als Barth het zogenaamde Nieuwe Testament het getuigenis van de ‘tijd van de herinnering’ noemt, dan gaat het wel om een herinnering die in hoogste mate de tijd van een actieve verwachting inluidt!

Dat die verwachting zelfs is weggelegd voor mensen die tot geen activiteit meer in staat lijken, bleek mij uit een mail die ik van een vriendin kreeg, als pastor werkzaam in verzorgingshuizen. Zij schrijft: “‘in verwachting’, dat was in onze huizen met kerst de rode draad in de vieringen: stokoude bewoners, de meesten van hen dementerend, en jazeker, jawel: in verwachting van de toekomst die ons beloofd is.” Maar die mensen kunnen toch niets meer? Voor hen is een bijbel die het onophoudelijk over een weg heeft die gegaan moet worden toch echt verpletterend? De mail van mijn vriendin leert anders: zij kunnen verwachten, zij kunnen zingen, zij kunnen bidden. Wat is de zin van al die activiteiten als wij geen weet hadden van het bijbels getuigenis van de ‘weg (!), de waarheid en het leven’?

Navolging en bescheidenheid

Ik kom tot het tweede punt dat At Polhuis hoog zit. Het gaat hem niet alleen om de rechte bijbelse theologie maar ook “om de juiste strategie van verzet”. Hij sluit met dat begrip ‘verzet’ aan bij wat inderdaad de politieke pointe van mijn bijbelse theologie vormt: de verlossing uit de slavernij betekent verzet tegen een heersende orde die mensen tot slaven maakt. Dat verzet is radicaal: bijbels gesproken zijn de orde van de Tora en de heersende orde incompatibel. De ‘Torarepubliek’ is naar zijn aard revolutionair. Dat is bijbelse theologie. En ik ben met At Polhuis eens dat die zich niet één-op-één laat vertalen in wat ons op dit moment, in onze situatie politiek te doen mogelijk en geboden is. Ik bedoelde dat in mijn boek ook niet te suggereren. Wat ik wel wil zeggen is dat ook de nu heersende orde niet bij machte is de wereld zo menselijk te maken als mogelijk: ook in deze orde gaat de productie van rijkdom gepaard met verarming (van mensen en van de natuur). Of At Polhuis dat met mij eens is, weet ik niet. Ik weet dus ook niet wat hij precies bedoelt als hij schrijft dat wij “met bescheiden daden” van “Gods revolutie” mogen getuigen. Als het hem werkelijk om het getuigen van Gods revolutie te doen is, dan ben ik het helemaal met hem eens dat het daarbij alleen om bescheiden daden gaan kan. De revolutie die álle dingen nieuw maakt is onze zaak niet. Het Godsrijk is niet het doel maar het hoopvolle perspectief van ons handelen. Ons is niet meer gegeven dan gelijkenissen van het Godsrijk op te richten. Dat echter is ons vervolgens ook geboden! Dat bescheidenheid en revolutionair handelen met elkaar in strijd zijn is een misverstand dat bijvoorbeeld de communistische beweging – en zijn slachtoffers – duur is komen te staan. In ons vermogen ligt hoogstens de politieke voorwaarden te scheppen voor een maatschappij waarin het geluk van de een niet meer het ongeluk van de ander betekent. Maar dat het huidige bestel het einde van alle historische wijsheid zijn zou en wij ons ertoe moeten beperken “niet al te zeer mee te doen aan wat de slavernij in stand houdt”, dát staat volgens mij níet in de bijbel en is niet per se de juiste strategie van verzet. Dit brengt mij op de eerdere bespreking van mijn boek door Herman Meijer (‘Wachten op de kairos’, IdW 38/14).

De staat te boven?

Ook Herman Meijer is kritisch over de rol die strategie in mijn bijbelse theologie speelt. Als ik Tenach (het project van de ‘Torarepubliek’) en de apostolische geschriften (het project van de messiaanse gemeente) verbindt tot ‘twee we-gen’ die elkaar niet uitsluiten, dan leest hij dat zo dat ik mijn hoop blijf vestigen op “de mogelijkheid van een anders ingerichte staat”, als ware een geslaagde herhaling van het mislukte reëel bestaande socialisme überhaupt nog denkbaar. Wat hem betreft is dat niet te veel maar te weinig aan verwachting. Hij vraagt: “Mogen we ook iets ver-wachten wat niet door of van de staat komt, maar er onderdoor en bovenover gaat”? Hier wreekt zich volgens hem dat ik besloten heb de taal van de bijbel te ‘vertalen’ in de taal van de arbeidersbeweging: zo “dreigt de verwachte kairos in een historische vorm opgesloten te raken”.

Nu ben ik mij er zeer van bewust dat deze ‘vertaling’ zijn grenzen heeft. Het ‘Ter inleiding’ gaat daar ook over (21v.). Maar die grens is nu juist niet dat de staat het einde van alle wijsheid is. De leidraad die de Tora zelf aanreikt is “het perspectief van Israël als een maatschappij zonder koning en priesters (Ex. 19, 6)” en de adequate vertaling daarvan is ontleend aan het vocabulaire van het marxisme: het ‘afsterven van de staat’ (13). Maar Meijer heeft gelijk. Dat de kairos ook aan de staat voorbij kan gaan en de strategie niet bij voorbaat zich op de ‘overgang’ via de staatsvorm richten moet, blijft bij mij ongedacht. Als ik schrijf dat het concept van de gemeente niet mag worden uitgespeeld “tegen de mogelijkheid van een reëel bestaande communaal georganiseerde staat” (waarbij overigens de nadruk niet op ‘staat’ maar op ‘communaal georganiseerd’ ligt), dan heb ik in de eerste plaats het oog op een ‘idealistische’ staatsverachting die dogmatisch uitsluit dat er uit de staat (en uit de instituten in het algemeen) ooit iets goeds kan komen. Een messiaanse wethouder (Herman Meijer in Rotterdam bijvoorbeeld) is bijbels gesproken niet per definitie onmogelijk – wel hoogst problematisch. Zeker als die wethouder het probleem niet ziet. Wat bij de genoemde wethouder overigens niet het geval is.

Een andere vraag van Meijer de strategie betreffend is of je Paulus’ strategie van de gemeente zo uitsluitend als ik dat doe kunt verklaren vanuit een bepaalde historische situatie (die van het oppermachtige Imperium Romanum dat elk machtspolitiek verzet tot mislukken doemde). Wordt dan het concept van een messiaanse ‘cel’ binnenin het ‘Empire’ niet een, in principe, voorbijgaande aangelegenheid dat ons in een revolutionaire situatie (kairos) zo goed als na de revolutie niets meer aangaat? Met mijn ‘twee wegen’-benadering van de relatie tussen politieke bevrijdingsbeweging en messiaanse praxis wil ik de gemeente in de politieke bevrijdingsbeweging een blijvende plaats geven, juist als de heilzame relativering ervan. Als er één staat met de scheiding van kerk en staat gediend is, dan die staat die uit is op een heerschappijvrije maatschappij. Zolang tenminste de kerk weet heeft van “de reikwijdte van Gods revolutie, die ons boven onze menselijke pogingen tot zelfbevrijding uittilt”.

Over de reikwijdte dáárvan twist ik met At Polhuis en misschien ook met Herman Meijer. Boven onze menselijke po-gingen tot zelfbevrijding te worden uitgetild betekent, zo leerde ik de bijbel lezen, dat wij ons gedragen mogen weten bij onze pogingen ons uit het slavenhuis van het ‘zelf’ te bevrijden.

Dick Boer