Het begrip ‘Joodse staat’ en de uitdovende gloed van het zionistisch dogma
HET BEGRIP ‘JOODSE STAAT’ EN DE UITDOVENDE GLOED VAN HET ZIO-NISTISCH DOGMA
De Israëlische regeringspartij Jisrael Betenu (Israël ons huis) heeft een voorstel ingediend, waarin van Pales-tijns-Israëlische parlementariërs wordt geëist dat zij Israël ‘als Joodse en democratische staat’ erkennen. Dit voorstel komt uit een extreme hoek, die uit is op een demografische uitruil tussen Israeli’s en Palestijnen – heette dat elders niet ‘etnische zuivering’? –, maar het zegt iets over de ambivalentie die het steeds vaker gebruikte begrip ‘Joodse staat’ als term om het zionistisch streven weer te geven, naar zijn aard eigen is.
Het Zionsverlangen is zo oud als de ballingschap. Het zionisme wordt door dat verlangen gevoed, maar is modern van aard. Het is een uitingsvorm van de 19e eeuwse wens tot ‘zelfbeschikkingsrecht van de volkeren’, die zich ook breed maakte in de ontbindingsprocessen van oude imperia als die van Habsburgers en Ottomanen, en die in de 20e eeuw hernomen werd bij de vorming van nieuwe natiestaten tijdens de dekolonisatie. Vanaf de oorsprong zit er een spanning in: het zelfbeschikkingsrecht is een mensenrecht, maar het recht van een ander volk dat met jou of te mid-den van jou leeft is dat ook. Deze rechten kunnen dus nooit absoluut worden gesteld. Vele honderden oorlogen zijn en worden gevoerd in situaties waar dit wel gebeurt. Binnen de zionistische beweging is er hier van het begin af een scala van posities geweest: in de ogen van Mozes Hess was met de bevrijding van het Joodse volk de vrijheid van alle naties gegeven, terwijl Theodor Herzl dergelijke utopieën nauwelijks koesterde. Hoe dan ook stootte de beweging in Palestina op de nog vaak ongearticuleerde en gecompliceerde verlangens tot zelfbeschikking van de Arabische volkeren.
Het zionisme is allereerst een (zowel Oost- als West-)Europees fenomeen. Het berust op de analyse dat de emanci-patie uit het getto, door de Franse revolutie gebracht, niet tot een blijvende eigen plaats voor de Joden zou leiden, en dat dus een nieuwe plaats gezocht, of liever een aloude plaats opnieuw ingenomen moest worden. Vanaf het begin is deze stelling op sterke tegenstand gestuit in de eigen gemeenschap. Een groot deel van de orthodoxie zag in het hele programma een ontoelaatbare secularisatie, zo niet afvalligheid, en stelde dat het volk pas weer het land als klankbodem voor de woorden van het Heilig Onderricht mocht verkrijgen wanneer een hemels teken werd gegeven om Davidisch koningschap en tempel te herstellen. Anderen gingen dermate op in hun – zij het meer openlijk, zij het meer ondergronds ‘Joodse’ – bijdrage als arbeider, kunstenaar of wetenschapper aan de Duitse, Franse, Europese cultuur, dat zij het eenvoudig niet konden opbrengen mee te gaan en met de pioniers boer te worden op rotsige grond. Door de grote Vernietiging, in het hart van Europa voltrokken, zijn de heftige vooroorlogse debatten hierover verstomd. Zowel voor Joden zelf als voor talloze anderen was het nu evident dat er een veilige plek moest zijn, en het werd steeds onaannemelijker Jood te zijn zonder betrokkenheid op de jonge staat Israël. Toch blijven de aanvankelijke tegenstemmen, en wel die naar beide zijden (orthodox en seculier) relevant, al was het maar als aanwijzing dat ver-bondenheid met het Jodendom niet samen hoeft te vallen met het onderschijven van bepaalde zionistische uitgangs-punten.
De zionistische groep waartoe Martin Buber behoorde, stond een open identiteit van Jood-zijn voor, maar was vanaf de vroege jaren dertig op de internationale zionistencongressen aan de verliezende hand. Toch waren de meesten in de eerste generaties in het land ook na de onafhankelijkheid overwegend socialistisch, en daarmee naar eigen besef internationalistisch georiënteerd. Het meer religieus gemotiveerde felle nationalisme van de Cheroet-milieu, zo fraai beschreven in de herinneringen van Amos Oz, bleef lang een minderheid. In de laatste decennia zijn de gewichten daarentegen verschoven. Dat is zeker een gevolg van de herkomst van de nieuwere migranten, en van de sleutelpo-sities die theocratische partijen steeds meer in de Israëlische politiek verkregen (spiegelbeeldig aan het oprukken van niet-seculiere Islampartijen in het Palestijnse kamp). Maar het vormt vermoedelijk toch vooral een uiting van de syn-dromen als gevolg van een politiek waardoor Israël nu al meer dan veertig jaren als bezettende macht optreedt. Hoe meer het zich niet anders weet te beschermen dan door de middelen van permanente vernedering, negatie en opslui-ting van een buurvolk (dat het zelf mee gecreëerd heeft), des te meer ommuurt het ook zichzelf, ziet het zich altijd bedreigd en meent het in vrijwel de hele wereld de vijand te moeten onderkennen.
Zo verflauwt, ja dooft aan de ene kant het zionistisch dogma als perspectief van samenleven waarvan wervende kracht uitgaat; dat sinds enkele jaren juist creatieve jongeren het land aan het verlaten zijn, is daarvan een symptoom. Aan de andere kant krijgt het etnische, bij sommigen in combinatie daarmee daarmee halachische aspect van het begrip Joods in propaganda en ook in uitsluitingsmaatregelen steeds meer nadruk, hoe ongrijpbaar dat conceptueel ook blijft. Een aantal jaren, toen er uitkomst gelegen leek in de Oslo-akkoorden, zag het ernaar uit dat bij een naast elkaar bestaan van twee staten het Joodse karakter van de ene staat te handhaven viel. Maar toen het in Clintons nadagen op beslissen aankwam, is die weg geblokkeerd – door beide partijen, overigens. Hoewel er in de huidige onderhandelingen-in-stilstand formeel nog aan wordt vastgehouden, is de kans dat deze weg nog begaan wordt vrij-wel uitgesloten, nu de kolonisten op de westoever oogluikend hun gang kunnen blijven gaan, het bouwprogramma voor een ‘Joodser’ Oost-Jeruzalem onverdroten voortzetting vindt en de massaliteit van de gevangenis die Gaza heet ongekend van omvang en duur blijft, kortom, nu de resterende ruimte voor wat voor in vrijheid vormgegeven Pales-tijnse staat dan ook tot vrijwel niets is teruggebracht.
Er wordt nogal eens geschimpt op de internationale rechtsorde als normeringsinstantie waaraan deze situatie kan worden gemeten. Nu is het waar dat in de Verenigde Naties, als instantie die geacht wordt over de rechtsorde te wa-ken, als het erop aankomt de politieke gezichtspunten steeds weer domineren boven de juridische, zodat een zekere illusieloosheid geboden is. Maar tegelijk: de ambivalentie van het moderne natiebegrip doet zich wereldwijd gevoelen, en niet zonder reden zetten na de catastrofes van de twintigste eeuw velen zich hardnekkig in voor de poging via het volkenrecht enige (!) regulering aan te brengen, die kan helpen bij het voorkomen van geweld in blijkbaar op zichzelf onvermijdelijke conflicten. Juist het weghalen van de angel van het vermeend ‘unieke’ karakter van nu net dit conflict – een uniciteit waarover fundamentalisten aan Joodse, christelijke en moslimzijde het roerend eens zijn –, zou Israël wel eens juist kunnen helpen in het vinden van een nog enigszins redelijke uitweg. Want wat gebeurt er wanneer het deze strohalm niet grijpt? Nog meer voorrang van macht boven recht, dus een nog verdere uitholling van de eigen recht-staat en de democratie naar binnen? Nog sterker betrouwen op een politiek van louter kracht (de atoombom) naar buiten? Gokken op een ‘eeuwige’ garantie in het voortbestaan door het heersende imperium de Verenigde Staten (mede dankzij een Joodse gemeenschap daar, zowel in haar seculiere als haar religieuze gedaante in moreel opzicht steeds meer in verlegenheid gebracht) – geheel in strijd met een wereldgeschiedenis waarin, zoals ooit door Israël aan de mensheid geschonken schriften maar al te goed weten, imperia niet alleen plegen te heersen maar ook plegen te vergaan, en in de huidige instabiele wereldsituatie misschien wel éérder vergaan dan gedacht.
Redding, zij het op het nippertje, zou gelegen kunnen zijn in een Israëlische Gorbatsjow, die eenzijdig de schaak-stukken van het bord haalt en juist zó nog een glimp van de oorspronkelijke idee van zijn beweging doet oplichten. Of ook in een Israëlische Paulus, die de identiteit van het Jood-zijn van binnen uit van zijn anderen uitsluitende werking ontdoet (‘ik ben de joden een Jood – als was ik dat niet’), die kracht in zwakheid volbracht ziet, die weet dat de voorrang van de eersteling, al is het voor een moment, kan verkeren in de positie van de laatste (en die daarmee nu net anders redeneert dan bij een modern-humanistisch beroep op een abstract gelijkheidsbeginsel), en die bij dat alles ook nog eens een realistische inschatting maakt van de internationale krachtverhoudingen (het is het imperium dat het zwaard ‘niet vergeefs’ draagt).
Verlang ik heimelijk naar het einde van de staat Israël? Op gevaar af van een verdringing van een verborgen antise-mitisme in mijn eigen ziel, hoop ik toch oprecht te kunnen uitroepen: dat zij verre! Iets anders is echter het koesteren van een dergelijke morbide wens, iets anders de verzuchting, de met pijn en ingehouden emotie om verlies aan per-spectief geuite ontboezeming: ‘wanneer ge zó doorgaat, rent ge de komende catastrofe, ja uw einde tegemoet’. In Ha-aretz van 28 april 2009 (4e ijar 5769), waarschuwt de veteraan, voormalig hoofd van de Jewish Agency en voor-malig voorzitter van de Knesset (inmiddels landverlater, voor sommigen landverrader) Avraham Burg: ‘Defining Israël as a Jewish state is the key to its end’. Dat geldt niet alleen wanneer rechtse extremisten in het Israëlische parlement zulk een definitie in de mond nemen.
Rinse Reeling Brouwer