Barth voor onze tijd

logo

BARTH VOOR ONZE TIJD

In een interview dat onlangs te vinden was in Horizon, het blad van de Protestantse Gemeente in Amsterdam, zegt onze redacteur Cees van der Kooi dat hij in de enorme prestatiedruk, die met name op de jonge generatie ligt, een vorm van demonie ziet, die we misschien niet zo gauw als demonie zouden typeren. Zelf ben ik in de vorige jaargang ook wel eens bezig geweest met de vraag welke machten er in onze tijd op uit zijn ons bij het koningschap van Jezus Christus weg te halen. Maar nu is er een boek verschenen dat helemaal gewijd is aan de vraag welke macht zich in onze huidige cultuur tegen God keert. Dat boek is geschreven door Michael Trowitzsch, hoogleraar systematische theologie in Jena en het heet: Karl Barth heute (Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2007).

Trowitzsch schrijft met het hele werk van Karl Barth opengeslagen voor zich en hij laat zien wat Barth ons in onze tijd te zeggen heeft. Zijn boek komt als een brede stroom op je af en op die stroom komen ook veel citaten van romanschrijvers, dichters en filosofen aan drijven. De meest geciteerde zijn Adorno, G. Benn, Canetti, Heidegger, Kafka, Steiner en B. Strauss. Zo staat zijn boek in het midden van onze cultuur. De meest geciteerde theologen zijn Luther en Bonhoeffer.
Wil om te heersen

Dominant in onze cultuur is de wil om te heersen, om door middel van wetenschap en techniek het hele leven in je greep te krijgen. Zo spelen we voor God: er is zelfs sprake van verbetering van de menselijke soort! Er wordt wel eens gezegd dat wetenschap en techniek ethisch neutraal zijn, maar dat is misleidend: ze zijn ons allang de baas. Wanneer je verweten wordt dat je ‘onwetenschappelijk’ bent is dat net zo erg als wanneer je vroeger voor godslasteraar werd uitgemaakt. Wat technisch mogelijk is wordt gedaan, daar kun je zeker van zijn.

Descartes heeft het subject, dat vanuit zijn eigen bewustzijn wil kennen en oordelen, op de kaart gezet. In onze tijd speelt dit bewustzijn, individueel of collectief, een alles overheersende rol. We kunnen beter niet doen alsof dat in de kerk niet het geval is: we kennen God waarde toe en beoordelen hem als iemand van grote betekenis – of niet. In beide gevallen doen we alsof we niemand tegenover, laat staan bóven ons hebben. In de theologie worden teksten van de bijbel onderzocht en dan door de betrokken theologen op hun waarde beoordeeld. De grote Von Harnack heeft zelfs gezegd dat de wetenschap de enige mogelijkheid is om de tekst in de greep van het verstand te krijgen.

Hoe consequenter je vanuit je eigen bewustzijn wilt kennen en oordelen hoe sneller je de totale godverlatenheid in tuimelt.
De Schrift

Trowitzsch heeft zich psalm 36:10 in de oren geknoopt: ‘In uw licht zien wij licht’: de openbaring die op ons afkomt opent onze blinde ogen. Voor Barth is Gods openbaring in Jezus Christus één groot JA, maar hij zegt ook dat daar een scherp NEE in zit: een nee tegen onze hoogmoed, onze dwaasheid, ons zelfbedrog en dan is het uit met onze zelfgenoegzaamheid en onze ijdelheid, dus ook met ons vertrouwen op ons vermogen zelf te kennen en te oordelen, is de conclusie die Trowitzsch zijn lezers laat trekken.

De Schrift getuigt van het voldongen feit waarvoor God ons in de opstanding van Jezus Christus en door de Heilige Geest heeft gesteld. Met instemming citeert Trowitzsch Ernst Käsemann: er is een wereld van verschil tussen een benadering van de evangeliën die wil weten hoe ze dood en leven, Golgotha en Pasen, interpreteren én een benadering die hoopt de stem van onze Heer telkens opnieuw te horen: als we die stem niet horen kunnen we geen volgelingen van Jezus Christus worden. Waar komt die stem van de Heer dan terecht? Die stem komt ons innerlijk binnen, ons innerlijk vol elkaar luid of zachtjes tegensprekende stemmen. Die stem brengt rust in de chaos van ons innerlijk: de ziel keert zich stil tot God. – Ik ben wat ik hoor, en dus niet wat ik in mijn eigen bewustzijn aantref.

Barth onderscheidt in de parousia, de verschijning van Jezus Christus drie gestalten: de opstanding, de uitstorting van de Heilige Geest en de laatste en definitieve komst. In een gesprek met studenten geeft Barth wel toe dat hij dit niet op de manier waarop hij het zegt in de Schrift heeft gevonden maar hij kan niet beter onder woorden brengen waar het op aankomt. Wij leven in de tijd van de Heilige Geest. De Geest ontsluit de Schrift zo dat Jezus Christus ons zelf in onze tijd aanspreekt; zoals Rembrandt je zelf aankijkt wanneer je voor een zelfportret van hem staat, je denkt dan immers niet aan iemand uit de zeventiende eeuw. In de tijd van de Heilige Geest strijdt Jezus Christus tegen zijn vijanden en wanneer hij dat wil kan hij ons onze plaats in deze strijd aanwijzen.
Verbazing en dankbaarheid

De ontmoeting met Gods openbaring roept verbazing op. Niet verbazing over de grote, heilige, rijke God alleen, ook niet verbazing over de kleine, onwaardige, armzalige mens alleen, nee verbazing over het feit dat déze God déze mens tegemoet treedt. Verbazing hierover hebben de getuigen die in het Oude Testament aan het woord komen gemeen met die van het Nieuwe. De titel boven het paragraafje waarin Trowitzsch over de verbazing spreekt is: Ik ben er om me te verbazen. Aan het eind ervan noemt hij Wittgenstein even. Toen hem gevraagd werd wat zijn mooiste belevenis was antwoordde hij: áls zoiets me overkomt, overkomt het me wanneer ik mij verbaas over het bestaan van de wereld. Trowitzsch weet natuurlijk wel dat de dood in de wereld oppermachtig is, dat zien we, maar niets belet ons ons geestesoog te richten op wat ons verbaast.

Prachtig is wat er in Trowitzsch’ boek te vinden is over de dankbaarheid: ons leven is ervoor bestemd God te danken. Hij citeert Bonhoeffer over de ondankbaarheid: ‘Ondankbaarheid begint met vergeten, op het vergeten volgt onverschilligheid, op de onverschilligheid ontevredenheid, op de ontevredenheid wanhoop, op de wanhoop het vloeken’. Trowitzsch zegt dat ‘Mijn genade is u genoeg’ (II Kor.12:9) het centrum is van Barths hele theologie.

Barth zelf over de dankbaarheid: ‘Goed is dat handelen van de mens, waarin de mens voor Gods genade dankbaar is, Niets anders? Nee, niets anders! Omdat al het goede, dat je verder zou kunnen noemen; het geloof, de liefde, de hoop, iedere deugd en plicht die je je maar voor kunt stellen, in dit ene is samengevat: dat de mens dankbaar zij voor Gods genade’. ‘Slecht is het gedrag en het handelen van de mens, waarin hij de inhoud en de daden van Gods geschiedenis tegenspreekt (…), waarin de mens openlijk of in het geheim, uit angst of hoogmoed ondankbaar is. Dat is slecht. Niets anders? Nee, niets anders, omdat al het slechte, vanaf Adam tot op de huidige dag, van het grote gebeuren van de wereldgeschiedenis tot en met de kleine leugens en onvriendelijkheden, waarmee we over en weer ons leven vergiftigen, ontspringt aan de menselijke haat tegen Gods genade.’

Trowitzsch noteert ook iets uit Barths werk waar ik tot dusverre overheen gelezen had: God geeft ons het leven, hij leent het ons eigenlijk. Dat betekent niet alleen dat het ons geboden is het te aanvaarden, maar ook dat het ons geboden is onze vermogens te gebruiken om datgene te krijgen wat we nodig hebben om te kunnen leven. Barth weet heel goed dat hij zich hiermee op glad ijs begeeft, want wat heb je nodig om te leven, en wat niet?

Zelf vestigt Trowitzsch de aandacht van zijn lezers op de eerste blik, of de eerste indruk, wanneer hij over de dankbaarheid schrijft. Je oog valt op een magnolia, op de kleur van de bakstenen, waarmee in de zeventiende eeuw een boerderij gebouwd is, en je wordt er even helemaal stil van. Zo wordt de dankbare ingewijd in de geheimen van de schepping.

Trowitzsch weet natuurlijk heel goed dat je de dankbaarheid niet zelf organiseren kunt: ze wordt opgeroepen door het evangelie. Hij is heel overtuigend wanneer hij zegt dat dankbaar-zijn het meest tegendraadse is dat je kunt doen in een cultuur die gedomineerd wordt door het subject dat wil heersen en waarvan de begeerte niet te verzadigen is.
Vragen

Intussen heb ik wel een paar vragen aan Trowitzsch:

1. Toen ik aan het eind van de jaren vijftig pas predikant was, was een prostaatoperatie heel riskant, omdat je er veel bloed bij verloor. Toen ik zelf deze operatie in 2001 moest ondergaan waren wetenschap en techniek gevorderd: de uroloog kon zijn apparatuur in mijn blaas brengen, via die apparatuur zien wat hij weg moest halen en tegelijk met die apparatuur weghalen wat er weg moest. Ik was na vijf dagen weer thuis. Onlangs hoorde ik dat wetenschap en techniek al weer verder gevorderd zijn: er wordt wel weer apparatuur om te kijken en te snijden in de blaas gebracht, maar de uroloog ziet in een ‘doosje’ naast het bed van de patiënt wat er moet gebeuren en kan zo ook opereren: nauwkeuriger dan bij die operatie van 2001. Is dat soms géén vooruitgang?

2. Het volgende heb ik uit NRC-Handelsblad en ik geef het zo goed en zo kwaad als het gaat weer: bij Genève ligt een deeltjesversneller, een in een cirkel liggende buis met een omtrek van 27 km. In die buis worden de kleinste tot dusverre bekende deeltjes met enorme snelheden in botsing met elkaar gebracht om nog meer geheimen aan de natuur te ontfutselen. Nu komt het: de resultaten van deze experimenten worden door twaalf in verschillende landen staande moderne computers opgevangen en verwerkt. Dan zal wat er in totaal verwerkt is toch tot één geheel samengevoegd moeten worden – is er één brein dat dat nog aan kan? – In de jaren waarin ik in Duitsland woonde hoorde ik wel eens zeggen: ‘Es ist dafür gesorgt dass die Bäume nicht in den Himmel wachsen’.
Tenslotte

In de eerste regels van zijn laatste hoofdstuk zegt Trowitzsch dat hij in de ruim vijfhonderd voorafgaande bladzijden de hele tijd naar één vraag heeft toegewerkt: wat betekent het in onze tijd ten overstaan van de machten die onze cultuur beheersen Jezus Christus te belijden? Met andere woorden: wat is nu onze profetische dienst?

In zijn antwoord op deze vraag spreekt hij over de prediking, in de eerste plaats over de prediking in de zondagse kerkdienst. Alles komt er op aan dat predikant en gemeente weten dat alleen God door zijn Heilige Geest de woorden die gesproken en gehoord worden kan vullen: inhoud, betekenis en kracht kan geven. Het gaat niet om de christologie, zelfs niet over een christocentrische preek, maar om Jezus Christus zelf.

Als voorbeeld geeft hij een preek die Barth in mei 1935 in Barmen gehouden heeft. (In dat jaar was het de nazi’s al gelukt door een listige kerkpolitiek de Belijdende Kerk te splijten – om hopeloos van te worden.) Barth preekte over Matt. 8:23-27, en hij hoefde de gemeente niet uit te leggen wat dat kolkende water en die golven betekenden. In de preek eerst Christus zelf. Je hoeft er niet aan te twijfelen dat Christus tegenwoordig is, dat hij zonder voorwaarden te stellen in ons heden tegenwoordig is. Maar hij slaapt! ‘Zo verborgen is dus zijn handelen, zo niet in het oog lopend, zo helemaal niet een handelen volgens onze begrippen, dat hij daar helemaal niets schijnt te doen.’ Barth gaat verder: ’Is het niet zo dat zulke tijden van nood voor de kerk ons zeggen, ons leren zien: Wij kunnen helemaal niets!’

Toch kan de gemeente nog wel iets doen, dat is Jezus zelf aanroepen: zoeken, bidden, aankloppen. Dan gebeurt het wonder: Jezus laat zich wakker maken: zo diep is de allerhoogste dus tot ons afgedaald dat hij zich laat roepen, en zich aan ons openbaart. Hij zal komen en helpen zoals hij wil, maar daar zegt Barth wel ‘misschien’ bij. Wij beschikken niet over hem en als hij niet zou helpen zou hij niet minder de Heer over hemel en aarde zijn.

Trowitzsch zegt dat wij zo een preek pas goed en interessant zouden vinden als er ook in gezegd zou worden wat wíj nu eens kunnen doen, maar daar heeft Barth het op de kansel helemaal niet over. Barth heeft wel intens mee geleefd gewerkt met de strijd van de Belijdende Kerk. Barths preek straalt rust uit, een vrede die opgeroepen wordt door het koningschap van Jezus Christus. In die vrede heeft Barth voor de Belijdende Kerk gedaan wat zijn hand vond om te doen.

Wij zouden er goed aan doen om in onze tijd in dezelfde trant te preken. Ook van de meest onbeholpen preek gaat iets uit wanneer de predikant weet dat alleen God zijn woorden vullen kan. We hoeven op de kansel ook geen analyse van onze cultuur te geven. Maar laten we na de preek niet achter de afgoden van onze tijd aansjouwen en doen wat onze hand vindt om te doen.

In het begin van dit artikel zei ik dat Trowitzsch boek als een brede stroom op je afkomt. Aan het eind ervan zeg ik dat het een Fundgrube is, een pas ontdekte mijn waaruit je een schat aan goede woorden op kunt delven.

A.A.Spijkerboer

(in de Waagschaal, nw. jrg. 37, 2008. nr. 7)